Psalmen 66:1-17
Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)
Voor muziekbegeleiding. Een lied; een psalm.
Juich, heel de aarde, God ter ere, En prijs de glans van zijn Naam; Hef een heerlijk loflied aan,
En zeg tot God: Hoe ontzaglijk uw werken! Om uw almacht moeten uw vijanden U vleien,
En moet heel de aarde U aanbidden, U ter eer een lofzang zingen, Glorie brengen aan uw Naam!
Komt, en ziet de werken van God, Zijn wondere daden voor de kinderen der mensen:
De zee legde Hij droog, En ze trokken te voet door de stroom! Laat ons in Hem ons verheugen,
Hij, die eeuwig heerst door zijn kracht; Hij houdt zijn oog op de volkeren gericht, En geen weerspannige durft tegen Hem opstaan.
Zegent, volkeren, onzen God, Laat zijn loflied luid weerschallen;
Hij is het, die ons in het leven hield, Onze voet niet liet wankelen.
Toch hebt Gij ons beproefd, o mijn God, Ons gelouterd, als men zilver loutert;
Gij hebt ons in ellende gedompeld, Ons rampen op de heupen gelegd.
Gij hebt anderen ons op het hoofd doen zitten, We zijn door vuur en water gegaan: Maar eindelijk toch Hebt Gij ons uitkomst gebracht.
Zo treed ik met offers binnen uw huis, Om te volbrengen wat ik U heb beloofd:
Wat mijn lippen hebben gesproken, Wat mijn mond in mijn nood heeft gezegd.
Vette lammeren draag ik U Als brandoffers op; En met de offergeur van rammen, Bied ik U runderen en bokken aan.
Komt nu en hoort, ik wil u allen verkonden, U, die God vreest, wat Hij aan mij heeft gedaan:
Nauwelijks riep ik Hem aan met mijn mond, Of ik had een danklied op mijn tong!