Wijsheid 2
Alle 2 beschikbare vertalingen
Want ze zeggen tot elkander in valse waan: Ons leven is maar kort en vol verdriet; Geen redmiddel, als het einde van den mens is gekomen; Nooit heeft men van iemand gehoord, die uit het dodenrijk redt.
Zij redeneerden onjuist, toen zij onder elkaar zeiden: `Kort is ons leven en vol verdriet; er is geen remedie als de mens doodgaat en het is nooit vertoond, dat iemand uit de onderwereld terugkwam.
Ja, bij toeval is het, dat wij ontstonden, En later zal het zijn, als hadden wij nooit bestaan; Want rook is de adem in onze neus, Ons denken een vonk, ontslagen aan ons hart.
Wij zijn immers maar toevallig ontstaan en later zullen wij zijn als waren wij er nooit geweest, want damp is de adem in onze neus en het denken is een vonk die springt bij het kloppen van ons hart.
Dooft ze uit, het lichaam vergaat tot stof, En de geest vervliegt als ijle lucht;
Is zij uitgedoofd, dan vergaat het lichaam tot as en de geest vervliegt als ijle lucht.
Onze naam wordt spoedig vergeten, En niemand denkt er meer aan onze werken. Zo snelt ons leven voorbij als een drijvende wolk, En lost zich op als een nevel, Die door de stralen van de zon wordt verdreven, Tot neerslaan gebracht door haar gloed.
Onze naam wordt op den duur vergeten en niemand denkt dan nog aan wat wij gedaan hebben. Ons leven gaat voorbij als de laatste sporen van een wolk, het lost zich op als een nevel, die verdreven wordt door de stralen van de zon en bezwijkt voor haar gloed.
Ja, ons leven is een vluchtige schaduw, En ons einde kan niet worden herroepen; Want het wordt verzegeld, en niemand keert terug.
Een vluchtige schaduw zijn onze dagen en ons einde is onherroepelijk, want het is bezegeld en niemand keert terug.
Komt dan, laat ons profiteren van het goed, dat wij hebben, En flink van de wereld genieten, zolang wij nog jong zijn;
Vooruit dan, laten wij genieten van het goede dat we hebben en maar meteen van het geschapene profiteren, nu wij nog jong genoeg zijn.
Verzadigen wij ons met kostbare wijn en met zalven, Geen lentebloesem mag ons ontgaan!
Laten wij ons te goed doen aan kostelijke wijn en aan parfums en laat geen lentebloesem ons ontgaan.
Omkransen wij ons met rozenknoppen, eer ze verwelken,
Laten wij ons bekransen met rozeknoppen, voordat ze verwelken.
Geen hof blijve verstoken van ons pleizier. Overal willen wij de sporen achterlaten van onze vreugd; Want dit is ons deel, en dit komt ons toe.
Geen feestwei mag verstoken blijven van ons plezier. Overal willen wij tekenen achterlaten van onze vrolijkheid, want dat is ons deel en dat is ons lot.
Wij willen den armen vrome verdrukken, geen weduwe sparen, Noch het witte haar van den hoogbejaarden grijsaard ontzien.
Laten wij de rechtschapen arme tiranniseren en de weduwe niet ontzien en ons niet storen aan de grijze haren van de hoogbejaarde.
Onze kracht zal de maatstaf zijn van wat recht is; Want het zwakke bewijst zijn eigen nutteloosheid.
Onze kracht moet de maatstaf zijn van het recht, want wat zwak is dient kennelijk tot niets.
Wij willen den vrome belagen, want hij is ons tot last, En verzet zich tegen ons doen. Hij beschuldigt ons van wetsovertreding, En verwijt ons, dat wij misdoen tegen de tucht.
Laten wij de rechtschapene belagen, want hij is ons tot last en hij verzet zich tegen wat wij doen. Hij verwijt ons overtredingen van de wet en hij beschuldigt ons ervan dat wij afwijken van wat wij geleerd hebben.
Hij beroemt er zich op, kennis van God te bezitten, En noemt zichzelf een kind van den Heer.
Hij beroemt er zich op God te kennen en noemt zich een dienaar van de Heer
Hij is ons een aanklacht van onze gezindheid, Reeds zijn aanblik strekt ons tot last;
Hij is een aanklacht tegen onze opvattingen geworden; het valt ons al zwaar hem te zien,
Want zijn leven wijkt af van dat der anderen, Zijn wegen zijn geheel verschillend.
want zijn levenswijze is niet die van de anderen en zijn gedragingen zijn zonderling.
Wij gelden voor hem als valse munt, Hij mijdt onze wegen als drek; Het einde der rechtvaardigen prijst hij gelukkig, En trots noemt hij God zijn vader.
Hij ziet ons aan voor valse broeders en mijdt onze wegen alsof ze onrein waren. Het einde van de rechtvaardigen prijst hij zalig en hij pocht dat God zijn vader is.
Wij willen eens zien, of zijn woorden waar zijn, En de proef nemen, hoe het wel met hem afloopt.
Wij willen wel eens zien of zijn woorden waar zijn en ons ervan vergewissen wat er bij zijn heen gaan gebeurt.
Want is de rechtvaardige Gods zoon, dan zal Hij hem helpen, En uit de hand van zijn vijanden redden.
Want als de rechtvaardige een zoon van God is, dan zal die het voor hem opnemen en hem redden uit de hand van zijn tegenstanders.
Met smaad en mishandeling zullen wij hem beproeven, Om zijn zachtmoedigheid te zien, zijn geduld te toetsen.
Laten wij hem maar eens op de proef stellen met nietsontziende folteringen, om zijn zachtmoedigheid te leren kennen en zijn geduld te toetsen.
Wij willen hem veroordelen tot een schandelijke dood; Want hij wordt toch gered, zo beweert hij.
Laten wij hem veroordelen tot een smadelijke dood: er wordt toch over hem gewaakt, zoals hij beweert.'
Zo denken ze, maar ze dwalen; Want hun boosheid maakt hen blind;
Zo redeneren zij, maar zij vergissen zich, want hun boosheid maakt hen blind.
Ze hebben geen begrip van Gods geheimen, Verwachten geen loon voor heiligheid, En geloven niet in een kroon voor vlekkeloze zielen.
Zij hebben geen besef van Gods geheimenissen; zij verwachten niet dat de vroomheid beloond wordt en zij geloven niet dat op een onberispelijk leven een bekroning volgt.
Toch heeft God den mens geschapen voor onsterfelijkheid, En hem gemaakt als een beeld van zijn Wezen.
God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven en Hij heeft hem gemaakt tot een beeld van zijn eigen eeuwigheid,
Maar de afgunst van den duivel bracht de dood in de wereld;
maar door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen en hij wordt ondergaan door diens aanhangers.
Die hèm toebehoren, zullen hem smaken.
Niet beschikbaar in deze vertaling