Wijsheid 14
Alle 2 beschikbare vertalingen
Weer een ander, die een zeereis begint, En de wilde golven gaat doorklieven, Roept een hout aan, dat veel brozer is Dan het vaartuig, dat hem draagt.
Een ander weer, die een zeereis wil ondernemen en de woeste golven gaat bevaren, roept een stuk hout aan dat nog brozer is dan het schip dat hem draagt.
Want hieraan werd door winzucht de nodige zorg besteed, En met vakkundig inzicht werd het gebouwd.
Want dat schip is in gedachte opgekomen door de begeerte naar winst en het is gebouwd door bekwaam vakmanschap.
En het is uw Voorzienigheid, o Vader, die het bestuurt; Want Gij baant ook op zee een weg, Een veilig pad te midden der golven.
Maar uw voorzienigheid, Vader, stuurt het schip, want Gij hebt zelfs in de zee een weg gebaand en in de golven een veilig pad,
Gij toont daardoor, dat Gij in staat zijt, uit alles te redden, Zodat men ook zonder stuurmanskunst zee zou durven kiezen.
daarmee tonend, dat Gij uit alles kunt redden, zodat men zelfs zonder zeemanschap aan boord zou kunnen gaan.
Maar daar Gij de werken uwer wijsheid niet onbenut wilt laten, Vertrouwen de mensen hun leven toe aan een klein stuk hout, En varen op een scheepje behouden door de branding.
Gij wilt dat de werken van uw wijsheid niet werkeloos blijven; daarom vertrouwen de mensen zelfs aan een klein stuk hout hun leven toe: zij varen op een vlot over de golvende zee en blijven behouden.
Ook in de oude tijd, bij de ondergang der trotse reuzen, Ontkwam de hoop der wereld op een schip; En door uw hand bestuurd, bewaarde hij voor de wereld Het zaad voor een nageslacht.
Ook in de oude tijd al, toen de trotse reuzen omkwamen, zocht de hoop van de wereld haar toevlucht op een vlot en liet, door uw hand bestuurd, aan de wereld de kiem na van een nageslacht.
Want gezegend is het hout, dat tot gerechtigheid dient.
Gezegend immers is het hout, waardoor gerechtigheid geschiedt,
Maar vervloekt het beeld, door mensenhand gemaakt, tegelijk met zijn maker: Deze, omdat hij het heeft gemaakt; Het vergankelijk beeld, omdat het god wordt genoemd.
maar dat met handen gemaakte ding, het is vervloekt, het beeld en zijn maker, omdat hij het vervaardigd heeft en omdat het vergankelijk ding God is genoemd.
Want de goddeloze is bij God gehaat met zijn goddeloos werk;
Want bij God zijn zij evenzeer gehaat, de goddeloze en zijn goddeloosheid:
En het maaksel wordt gestraft tegelijk met hem, die het maakte.
met de maker immers zal ook het maaksel gestraft worden.
Ja, ook over de beelden der heidenen komt het gericht, Omdat zij een gruwel werden onder de schepselen Gods, Een ergernis voor de zielen der mensen, En een valstrik voor de voeten der dwazen.
Daarom zal er afgerekend worden ook met de beelden van de heidenen, omdat zij in Gods schepping een gruwel zijn geworden, een ergernis voor de zielen van de mensen en een valstrik voor de voeten van de dwazen.
Want de gedachte aan beelden was het begin van de afval, Het uitvinden ervan werd het bederf des levens.
Het begin toch van de ontucht is de gedachte aan afgodsbeelden en de uitvinding daarvan is het bederf van het leven.
Ze bestonden niet van de aanvang af, En zullen niet eeuwig blijven;
Zij hebben immers niet van het begin af bestaan en zij zullen niet tot in eeuwigheid blijven.
Want door de ijdele waan der mensen kwamen ze in de wereld, En daarom is hun een spoedig einde beschoren.
Door de ijdele waan van de mensen zijn ze in de wereld gekomen en daarom is hun een spoedig einde toegedacht.
Een vader toch, verteerd door onverwachte smart, Maakte een beeld van zijn kind, te vroeg hem ontrukt; Die als mens was gestorven, vereerde hij nu als god, En stelde voor zijn ondergeschikten een plechtige eredienst in.
Een vader namelijk, te vroeg door rouw gekweld, heeft een beeld gemaakt van het zo haastig weggerukte kind; en wat eens een dode mens was is hij nu als een god gaan eren en hij heeft voor zijn onderhorigen ceremonies en riten ingesteld.
Toen die slechte gewoonte zich mettertijd had verbreid,
Vervolgens heeft dat goddeloos gebruik zich gaandeweg vastgezet en is men het als een wet gaan onderhouden. Op bevel van vorsten werd toen aan de gesneden beelden goddelijke eer bewezen.
Gold zij als wet, en vereerde men beelden op bevel der vorsten. Want als men om de verre afstand henzelf niet kon vereren, Maakte men zich uit de verte een voorstelling van hun gestalte. Men vervaardigde een prachtig beeld van den gevierden koning, Om met alle ijver den afwezige te vleien, als was hij er bij;
En omdat de mensen de vorsten niet in hun bijzijn konden eren, omdat ze ver weg woonden, hebben zij die verre gestalte weergegeven en een waarneembaar beeld gemaakt van de vereerde koning, om door hun ijver de afwezige te vleien, alsof hij aanwezig was.
En de eerzucht van den kunstenaar bewoog zelfs wie den koning niet kenden. Om diens verering nog te vergroten.
Ook zij die de koning niet kenden werden er door de toewijding van de kunstenaar toe gebracht die eredienst meer luister bij te zetten.
Want om den vorst te behagen, gaf hij zich alle moeite, Om door zijn kunst het beeld zo schoon mogelijk te maken;
Want hij had, toch wel om de heerser te behagen, door zijn kunst de gelijkenis tot groter schoonheid opgevoerd.
En het volk, misleid door de schoonheid van het werk, Aanbad, dien men te voren als mens eerde, voortaan als god.
En de menigte, aangetrokken door de bekoorlijkheid van het werk, is hem, die kort tevoren een vereerd mens was, als een voorwerp van aanbidding gaan beschouwen.
En dit is voor de mensen een valstrik geworden: Dat zij door ongeluk gedreven of om vorsten te vleien, Aan hout of steen de Naam gaven, die slechts toekomt aan Eén.
En zo viel het leven in een hinderlaag: de mensen raakten in de ban van het ongeluk of van de koninklijke macht en zij gaven aan stukken steen of hout de naam die met niemand gedeeld mag worden.
Maar, zij dwalen niet alleen in de kennis van God! Neen, terwijl zij door hun onkunde leven in grote strijd, Begroeten zij zulk een ellende nog als vrede.
En vervolgens was het nog niet genoeg dat zij dwaalden omtrent de kennis van God: ook al leven zij in een hevige strijd, door hun onwetendheid veroorzaakt, zij noemen al die ellende nog vrede.
Want zij offeren hun kinderen, vieren verborgen geheimen, Of dolle feestgelagen met vreemde gebruiken,
Want zij vieren riten met kindermoorden of heimelijke ceremonies of dolle gelagen met vreemde gebruiken
En verwaarlozen de reinheid van leven en huwelijk. De een vermoordt den ander of krenkt hem door echtbreuk;
en voor het leven hebben ze evenmin respect meer als voor de reinheid van het huwelijk, maar de een vermoordt de ander verraderlijk of grieft hem door echtbreuk.
Overal heerst zonder onderscheid moord en doodslag, Diefstal, bedrog en verleiding, onbetrouwbaarheid, oproer en meineed;
Het is een grote warboel van bloed en moord, van diefstal en bedrog, van verleiding, trouweloosheid, oproer en meineed,
Vervolging der goeden, ondank voor weldaden, Verpesting der zielen, onkuisheid tegen de natuur, Verwording van het huwelijk, echtbreuk en ontucht.
van paniek onder de goede mensen, van ondank voor weldaden, van besmeuring der zielen, verwisseling van geslacht, ontwrichting van huwelijken, echtbreuk en wulpsheid.
Want de verering der verfoeilijke afgoden Is het begin, de oorzaak en het einde van alle kwaad.
De verering immers van de goden zonder naam is het begin, de oorzaak en de voleinding van alle kwaad:
Ja, zij vieren hun dolle feesten en profeteren leugens, Leven losbandig en doen valse eden zonder wroeging;
ze geven zich over aan waanzinnige uitgelatenheid of ze profeteren onwaarheden of ze leven in ongerechtigheid of ze zweren vlotweg valse eden,
Want zij stellen hun vertrouwen op levenloze goden, En verwachten daarom geen straf voor hun meineed.
want vertrouwend op de levenloosheid van de afgodsbeelden verwachten ze geen nadelige gevolgen van hun zondige eden.
Maar een rechtvaardige straf treft hen voor dit dubbel vergrijp: Dat zij goden vereren, maar kwaad denken van God; En door meineed en bedrog de deugd vertreden.
Om twee redenen zal de gerechte straf hen treffen: omdat ze, door de afgoden aan te hangen, verkeerd hebben gedacht over God, en omdat ze, in hun minachting voor wat heilig is, arglistig valse eden hebben gezworen.
Ja, al bezitten zij, bij wie men zweert, ook geen macht, Toch volgt de straf der zonde steeds op het misdrijf der bozen.
Want niet de macht van degenen bij wie men zweert, maar de straf, die de zondaars verdienen, treft altijd de overtreding van de boosdoener.