Wijsheid 13
Alle 2 beschikbare vertalingen
Want grote dwazen zijn alle mensen, die God niet kennen: Die niet door de zichtbare goederen heen Hem vermogen te zien, Wel zijn werken aanschouwen, maar den Schepper niet vinden;
Volslagen onwijs immers zijn alle mensen, die met onwetendheid over God behept zijn, en die niet in staat zijn geweest uit de zichtbare goederen Hem te kennen die is en evenmin door het beschouwen van de werken de kunstenaar hebben leren kennen,
Maar die het vuur of de wind of de vluchtige lucht, Of de kring van de sterren of het geweldige water, Of de luchters des hemels aanzien als goden, die de wereld besturen.
maar die of het vuur of de wind of de snel bewegende lucht of de sterrenhemel of het onstuimige water of de lichten aan de hemel zijn gaan houden voor de beheerders van de wereld, voor goden.
Als zij door hun schoonheid bekoord, ze als god beschouwden, Hadden zij moeten begrijpen, dat hun Meester heerlijker is; Want de Maker van alle schoonheid heeft ze geschapen.
Indien zij, door hun schoonheid bekoord, die dingen voor goden gingen aanzien, dan hadden zij moeten begrijpen, hoeveel voortreffelijker de Heer van dat alles is, want Hij die het geschapen heeft is de oorsprong van de schoonheid.
En als hun macht en werking ze in bewondering bracht, Hadden zij moeten inzien, dat hun Schepper veel machtiger is.
Indien zij het echter deden, omdat zij verbijsterd waren over die macht en werking, dan hadden zij uit de verschijnselen moeten begrijpen, hoeveel machtiger de Maker ervan is,
Want uit de grootheid en schoonheid der schepselen Kent men door vergelijking den Schepper.
want uit de grootheid en de schoonheid van de schepselen wordt men door vergelijking hun Schepper gewaar.
Toch zijn dezen nog minder te laken: Want zij dwalen wel, maar zoeken toch God en willen Hem vinden;
Niettemin treft deze mensen maar weinig blaam, want zij komen misschien op een dwaalspoor, terwijl zij God toch zoeken en willen vinden.
Zij onderzoeken tenminste zijn werken en vorsen ze na, Maar worden misleid door de schijn van hun uiterlijke pracht.
Want terwijl zij zich met zijn werken bezighouden en zoeken verlaten zij zich op hun ogen: wat zij zien is immers mooi.
Van de andere kant zijn ook zij niet geheel zonder schuld:
Anderzijds zijn ook zij niet te verontschuldigen.
Want als zij hun kennis zo ver konden brengen, Dat zij in staat waren, het heelal te doorvorsen, Waarom hebben zij dan niet veeleer den Heer van dat alles gevonden?
Want indien zij in staat waren zoveel te weten, dat zij zich van de wereld een gedachte konden vormen, waarom hebben zij dan niet veeleer de Heer van dat alles gevonden?
Maar werkelijk rampzalig zijn zij, die op doden vertrouwen, Doordat zij het werk van mensenhanden beschouwen als god: Goud en zilver, kunstproducten en dierenbeelden, Of waardeloze steen, oudtijds door mensenhanden bewerkt;
Er zijn echter ook rampzaligen, mensen die hun hoop op dode dingen stellen: zij die werken van mensenhanden goden hebben genoemd, goud en zilver, met kunst bewerkt, en afbeeldingen van dieren of een waardeloze steen, handwerk uit de oude tijd.
Of een stevige boom, die een houtbewerker omzaagt, En geheel in het rond zorgvuldig van zijn schors ontdoet, Die hij keurig bewerkt en tot een meubel maakt, Dat het gemak des levens kan dienen.
Zo zaagt bijvoorbeeld een houtbewerker een geschikte boom om, ontdoet hem vakkundig van zijn hele schors en maakt er, na een passende bewerking, een nuttig stuk huisraad van, dat het leven vergemakkelijkt.
Wat er afvalt bij het werk, benut hij om zijn maal te bereiden, En zo zijn buik te vullen.
Wat er afvalt bij die bezigheid gebruikt hij om zijn maaltijd te bereiden en hij verzadigt zich.
Blijft er dan nog wat over, dat nergens voor dient, Een krom stuk hout, met knoesten doorgroeid, Dan gaat hij het bewerken voor tijdverdrijf, En geeft er handig een vorm aan voor zijn ontspanning: Hij geeft het de gedaante van een mens,
En wat daarvan nog als afval overblijft en nergens meer voor dient, een krom stuk hout, een en al knoest, pakt hij dan vast, kerft erin, om in zijn vrije tijd iets te doen te hebben, geeft er vlot en handig vorm aan en maakt er iets van dat lijkt op een mens
Of de gestalte van een armzalig beest. Dan smeert hij er wat menie op, en kleurt het van buiten rood; En wat voor vlekken het heeft, ze worden met verf bedekt.
of overeenkomst heeft met een armzalig dier; hij besmeert het met menie, verft de huid purperrood en besmeert iedere vlek die erop zit.
Dan maakt hij er een passend voetstuk onder, En hangt het aan de wand met een spijker vast;
Hij maakt er een passend onderdak voor, zet het tegen de wand en bevestigt het met een stuk ijzer.
Zo zorgt hij er voor, dat het niet kan vallen. Want hij weet wel, dat het zich niet zelf kan redden: Het is maar een beeld, dat hulp behoeft.
Hij neemt dus zijn voorzorgen dat het niet valt, omdat hij weet dat het niet bij machte is zichzelf te helpen;
Maar als hij voor zijn bezit, voor vrouw en kinderen wil bidden, Schaamt hij zich niet, tot het levenloze ding te gaan spreken: Om gezondheid bidt hij het zwakke,
Maar als hij wil bidden voor zijn bezittingen, voor zijn huwelijk en zijn kinderen, schaamt hij zich niet dat levenloze ding toe te spreken: hij roept het krachteloze aan om gezondheid,
Om leven vraagt hij het dode; Om bijstand smeekt hij het machteloze, Om een voorspoedige reis, wat geen voet kan verzetten;
hij vraagt het dode om leven, hij smeekt het onbenulligste om bijstand en datgene wat geen voet kan verzetten om een goede reis,
Voor winst en arbeid en succes bij het werk Vraagt hij kracht aan wat zijn eigen hand niet kan roeren.
en met het oog op winst, arbeid, en geluk in wat zijn handen aanvatten, vraagt hij hulp aan iets dat volkomen krachteloze handen heeft.