Romeinen 9

Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)

1

Ik spreek de waarheid in Christus en lieg niet; en ook mijn geweten getuigt met mij mee in den heiligen Geest,

2

dat ik een grote droefheid en een voortdurend harteleed ondervind,

3

Waarachtig, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn terwille van mijn broeders, mijn stamverwanten naar het vlees.

4

Israëlieten zijn ze toch; aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het Verbond, de Wet, de eredienst en de Beloften;

5

tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God is, boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen!

6

Maar toch, Gods woord heeft niet gefaald! Want niet allen, die afstammen van Israël, behoren tot Israël;

7

en niet allen zijn kinderen, omdat ze zijn uit Abrahams geslacht. Integendeel: "Het

8

dat wil zeggen: niet de kinderen naar het vlees zijn de kinderen van God, maar de kinderen der Belofte worden als kroost beschouwd.

9

De Belofte nu was als volgt: "Omstreeks deze tijd zal ik terugkomen, en zal Sara een

10

Maar dit staat niet alleen. Ook Rebekka werd bevrucht door één man, Isaäk, onzen Vader.

11

Welnu, toen haar kinderen nog niet waren geboren, en goed noch kwaad hadden verricht, toen reeds, -opdat Gods vrije raadsbesluit van kracht zou blijven,

12

dat niet afhangt van de werken, maar van Hem die roept, -toen reeds werd haar gezegd:

13

"De oudste zal den jongste dienen;" zoals er geschreven staat: "Jakob heb ik bemind,

14

Wat zullen we daarop zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat nooit!

15

Hij zegt immers tot Moses: "Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontfermen wil; en

16

Het hangt dus niet af van hem die wil, noch van hem, die zijn krachten inspant, maar van de ontferming Gods.

17

Want de Schrift zegt tot Fárao: "Hiertoe juist heb Ik u doen optreden, opdat in u

18

Derhalve, Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil.

19

Ge zult me dan zeggen: Wat heeft Hij dan nog verwijten te doen; wie toch weerstaat aan zijn wil?

20

O mens, wie zijt ge dan wel, dat ge opwerpingen maakt tegen God? Zegt het beeld soms

21

Of is soms de pottenbakker geen baas over het leem, om uit eenzelfde massa het ene vat te maken met een eervolle, het andere met een smadelijke bestemming?

22

Maar wat dan, zo God met grote lankmoedigheid de vaten van gramschap heeft verdragen, gereed voor de ondergang, omdat Hij zijn gramschap wil tonen en zijn macht wil bewijzen;

23

doch, om de rijkdom zijner glorie te tonen in de vaten van barmhartigheid, die Hij heeft voorbereid tot de glorie,

24

òns heeft geroepen niet slechts uit de Joden, maar ook uit de heidenen?

25

Zo zegt Hij ook in Osee: "Wat mijn volk niet was, zal ik mijn volk noemen; En die

26

En op de plaats waar hun gezegd was: Mijn volk zijt gij niet, Daar zullen ze worden genoemd: Kinderen van den levenden God."

27

En over Israël roept Isaias het uit: "Al was het getal van Israëls zonen Als het zand

28

Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, Volkomen en snel."

29

Zo heeft Isaias ook voorspeld: "Zo de Heer der legerscharen Ons geen kroost had nagelaten,

30

Wat zullen we daaruit besluiten? Dit! De heidenen, die niet naar de gerechtigheid

31

maar Israël heeft gestreefd naar een wèt der gerechtigheid, doch heeft die wet niet bereikt.

32

Waarom? Omdat het niet uit geloof geschiedde, maar uit kracht van de werken. Ze stieten

33

zoals er geschreven staat: "Zie Ik stel in Sion een steen des aanstoots, En een rotsblok

Deel specifieke verzen

Genereer een link om specifieke verzen uit dit hoofdstuk te delen.