Psalmen 88

Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)

1

Een lied; een psalm van de zonen van Kore. Voor muziekbegeleiding; met de fluit. Een klaag- en leerdicht van Heman, den Ezrachiet. Jahweh, mijn God, overdag roep ik om hulp, En schrei des nachts voor uw aanschijn.

2

Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; Luister toch naar mijn klagen.

3

Want mijn ziel is zat van ellende, Mijn leven het rijk der doden nabij;

4

Men telt mij bij hen, die ten grave dalen, Ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht.

5

Ik ben als de doden verstoten, Als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, En die aan uw hand zijn onttrokken.

6

Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, In duisternis en in de schaduw des doods;

7

Uw toorn drukt zwaar op mij neer, Al uw golven slaan over mij heen.

8

Gij hebt mijn vrienden van mij vervreemd, En ze van mij laten walgen; Ik zit in de knel, en kan er niet uit,

9

Mijn oog versmacht van ellende. De ganse dag, Jahweh, roep ik U aan, En strek mijn handen naar U uit:

10

Of doet Gij aan de doden nog wonderen, Staan de schimmen soms op, om U te loven?

11

Zal men in het graf van uw goedheid gewagen, Van uw trouw in de afgrond;

12

Zal men in de duisternis uw wondermacht kennen, Uw gerechtigheid in het land van vergeten?

13

Daarom, Jahweh, roep ik U aan, Treedt iedere morgen mijn bede U tegen.

14

Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o Jahweh, En mij uw aanschijn verbergen?

15

Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, Ik ben radeloos onder de last van uw plagen;

16

Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij.

17

Als water omringen ze mij iedere dag, En sluiten mij helemaal in;

18

Gij hebt vrienden en makkers van mij vervreemd, En mijn bekenden door mijn ellende.

Deel specifieke verzen

Genereer een link om specifieke verzen uit dit hoofdstuk te delen.