Psalmen 129

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Een bedevaartslied. Van jongs af heeft men wreed mij mishandeld, Mag Israël wel zeggen;

WILLIBRORD

Een bedevaartslied. Hoe hebben ze mij van mijn jeugd af bekneld, - spreke het Israël uit

2
CANISIUS

Mij hardvochtig gekweld sinds mijn jeugd, Maar nooit mij gebroken.

WILLIBRORD

hoe hebben ze mij van mijn jeugd af bekneld, maar ze hielden geen macht over mij.

3
CANISIUS

Ploegers hebben mijn rug beploegd, En lange voren getrokken;

WILLIBRORD

Ploegers hebben mijn rug doorploegd, doorgetrokken hun voren.

4
CANISIUS

Maar Jahweh bleef trouw: De riemen der bozen sneed Hij stuk.

WILLIBRORD

Maar de Heer, de rechtvaardige, heeft gekapt de strengen der bozen.

5
CANISIUS

Beschaamd moeten vluchten Alle haters van Sion.

WILLIBRORD

Straks met schande trekken zij af, al deze haters van Sion.

6
CANISIUS

Ze zullen worden als gras op de daken, Dat vóór het opschiet, verdort;

WILLIBRORD

Zij zullen zijn als het gras op het dak, dat, eer het aar maakt, verdort.

7
CANISIUS

Waarmee geen maaier zijn hand kan vullen, Geen hooier zijn arm.

WILLIBRORD

Niet voor de greep van de maaiershand, niet voor de arm van de binder.

8
CANISIUS

En niemand zal in het voorbijgaan zeggen: "De zegen van Jahweh over u; Wij zegenen

WILLIBRORD

En geen die voorbij komt zegt het tot hen: 'de zegen des Heren op u; wij zegenen u met de naam van de Heer.'