Prediker 3

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Alles heeft zijn uur; Voor al wat er onder de hemel gebeurt, is er een vaste tijd:

WILLIBRORD

Alles heeft zijn uur, alle dingen onder de hemel hebben hun tijd.

2
CANISIUS

Een tijd van baren, en een tijd van sterven; Een tijd van planten, en een tijd van ontwortelen;

WILLIBRORD

Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om wat geplant is te oogsten.

3
CANISIUS

Een tijd van moorden, en een tijd van genezen; Een tijd van afbreken, en een tijd van opbouwen;

WILLIBRORD

Een tijd om te doden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen.

4
CANISIUS

Een tijd van schreien, en een tijd van lachen; Een tijd van rouwen, en een tijd van dansen.

WILLIBRORD

Een tijd om te huilen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwen en een tijd om te dansen.

5
CANISIUS

Een tijd van stenen wegwerpen, een tijd van stenen rapen; Een tijd van omhelzen, en een tijd van gescheiden zijn;

WILLIBRORD

Een tijd om stenen weg te gooien en een tijd om stenen te verzamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om van omhelzen af te zien.

6
CANISIUS

Een tijd van zoeken, en een tijd van verliezen; Een tijd van bewaren, en een tijd van verspillen;

WILLIBRORD

Een tijd om te zoeken en een tijd om te verliezen, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te doen.

7
CANISIUS

Een tijd van scheuren, en een tijd van naaien; Een tijd van zwijgen, en een tijd van spreken;

WILLIBRORD

Een tijd om stuk te scheuren en een tijd om te herstellen, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken.

8
CANISIUS

Een tijd van beminnen, en een tijd van haten; Een tijd van oorlog, en een tijd van vrede.

WILLIBRORD

Een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten, een tijd voor oorlog en een tijd voor vrede.

9
CANISIUS

Wat heeft de zwoeger dan nog voor nut Van de moeite, die hij zich getroost?

WILLIBRORD

Wat heeft iemand dan aan al zijn werken en zwoegen?

10
CANISIUS

Ik begreep, hoe God aan de mensen hun taak heeft gegeven, Om er zich mee af te tobben.

WILLIBRORD

Ik overzag de bezigheden die God de mensen heeft opgelegd om er zich mee af te tobben.

11
CANISIUS

Al wat Hij maakte, is goed op zijn tijd; En al heeft Hij ook de eeuwigheid gelegd in het hart van den mens, Toch kan de mens de daden van God Niet van het begin tot het einde doorgronden.

WILLIBRORD

Alles wat Hij doet is goed op zijn tijd; ook heeft Hij de mens besef van duur ingegeven, maar toch blijft Gods werk voor hem van het begin tot het eind ondoorgrondelijk.

12
CANISIUS

Zo begreep ik, dat er niets beter is voor den mens, Dan zich verheugen en zich te goed doen in het leven.

WILLIBRORD

Daarom lijkt het mij voor de mens nog het beste vrolijk te zijn en het er goed van te nemen.

13
CANISIUS

Want als iemand kan eten en drinken En van al zijn zwoegen genieten, Dan is dat een gave van God!

WILLIBRORD

Als hij kan eten en drinken en genieten van wat hij met al zijn zwoegen bereikt heeft, is dat immers een gave van God.

14
CANISIUS

Ik begreep, dat al wat God doet, voor altijd blijft; Daar kan men niets aan toevoegen of van afdoen: God maakt het zo, dat men Hem vreest.

WILLIBRORD

Ik kwam tot het inzicht dat alles wat God doet voor altijd blijft: er valt niets aan toe te voegen en niets gaat eraf. God maakt dat de mensen ontzag voor Hem hebben.

15
CANISIUS

Wat thans bestaat, was er reeds lang; En wat er zijn zal, bestond al vroeger; Want God zoekt wat voorbij is, telkens weer op.

WILLIBRORD

Wat is, was tevoren al; wat zijn zal, is vroeger al geweest. God haalt wat voorbij is steeds weer terug.

16
CANISIUS

Ook zag ik onder de zon, Dat het onrecht zetelt op de plaats van het recht, En de boze op de plaats van den vrome.

WILLIBRORD

Nog iets anders zag ik onder de zon: op de plaats van het recht heerst onrecht, op de rechterstoel zit de schuldige.

17
CANISIUS

Maar ik dacht bij mijzelf: Eens zal God den vrome en den boze richten; Want ieder ding en ieder werk heeft bij Hem zijn tijd.

WILLIBRORD

Ik zei bij mezelf: God oordeelt over goeden en slechten. Want elk ding, elk werk heeft zijn tijd.

18
CANISIUS

Maar als ik mijn gedachten over de mensen liet gaan, Zag ik, dat zij wel door God zijn geschapen, Maar feitelijk gelijk zijn aan het dier;

WILLIBRORD

Ik zei bij mezelf: God geeft de mensen wel een eigen plaats maar laat ze toch merken dat ze eigenlijk dieren zijn.

19
CANISIUS

Want mens en dier hebben hetzelfde lot. De één moet sterven even goed als de ander; Want beiden hebben zij dezelfde adem. De mens heeft niets vóór boven het dier; Waarachtig, alles is ijdelheid!

WILLIBRORD

Want eenzelfde lot treft mensen en dieren: beiden ademen hetzelfde leven, beiden sterven dezelfde dood. De mens heeft dus niets voor op het dier. Alles is ijdel.

20
CANISIUS

Zij gaan beiden naar dezelfde plaats; Beiden kwamen zij voort uit stof, En beiden keren zij terug tot stof.

WILLIBRORD

Beiden gaan naar dezelfde plaats: ze zijn voortgekomen uit stof en keren terug tot stof.

21
CANISIUS

Wie weet of ‘s mensen levensadem opstijgt naar boven, En die van het dier naar beneden

WILLIBRORD

En wie weet of de levensgeest van de mens omhoog gaat en die van het dier omlaag naar de aarde?

22
CANISIUS

Zo begreep ik, dat er niets beter is voor den mens, Dan te genieten van zijn werken; want dat komt hem toe. Wie toch kan hem zekerheid geven Van wat de toekomst hem brengt?

WILLIBRORD

Zo besefte ik dat het voor de mens nog het beste is te genieten van zijn werk. Dat is het enige wat hij heeft. Niemand kan hem immers laten genieten van wat na hem komt!