Obadja 1
Alle 2 beschikbare vertalingen
Het visioen van Abdias. Zo heeft Jahweh, de Heer, Over Edom gesproken; Wij hebben de boodschap van Jahweh vernomen, Ook onder de volken is een bode gezonden. Op ten strijde tegen hem!
Het visioen van Obadja: zo spreekt de Heer Jahwe tegen Edom. Wij hebben een boodschap van Jahwe gehoord, een bode is onder de volkeren rondgezonden: 'Vooruit! Laat ons tegen Edom ten strijde trekken!'
Zie, Ik maak u onder de volken klein, En ten diepste veracht:
Luister, Ik maak u klein onder de volkeren, diep veracht zult gij zijn.
Uw hoogmoed heeft u bedrogen! Gij, die in rotskloven woont, En de hoogten bezet; Die zegt bij uzelf: Wie haalt mij omlaag?
De trots van uw hart heeft u misleid, u die in de rotskloven woont. Hij vestigt zijn woonplaats in de hoogte en zegt in zijn hart: 'Wie haalt mij omlaag naar de aarde?'
Al woont ge zo hoog als de arend, En bouwt ge uw nest tussen de sterren: Ik haal u vandaar naar beneden, Is de godsspraak van Jahweh!
Al vliegt gij zo hoog als de arend en al bouwt gij tussen de sterren uw nest, Ik haal u nog naar omlaag - zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Als dieven bij u binnendringen, Of rovers des nachts: Hoe zult ge dan worden geteisterd, Zal men niet stelen, zoveel men kan? Als druivenlezers bij u komen, Laten ze dan geen
Als de dieven bij u binnendringen of de rovers bij nacht, wat zult gij dan te gronde gericht worden! Zij nemen immers alles mee wat hun te pas komt. En als de druivenplukkers bij u binnendringen, laten die meer dan de napluk over?
Maar hoe zal Esau worden doorzocht, Zullen zijn schatten worden doorsnuffeld over heel zijn gebied?
Wat zal Esau doorzocht worden, wat zal men speuren naar zijn verborgen schatten!
Al uw bondgenoten zullen u verjagen, Uw beste vrienden u overvallen en overwinnen; Die uw brood eten, spannen u strikken, Zonder dat gij er iets van bemerkt.
Tot aan de grens wordt gij voortgedreven bedrogen door al uw bondgenoten; degenen met wie gij in vrede leefde en met wie gij uw brood deelde, zij overweldigen u en zij leggen u strikken. Er is geen verstand meer in Edom.
Of zal Ik niet op die dag: Is de godsspraak van Jahweh, De wijzen uit Edom verdrijven, Het verstand uit het gebergte van Esau?
Op die dag - zo luidt de godsspraak van Jahwe - doe ik de wijzen uit Edom verdwijnen, het verstand uit Esau's bergland.
Teman, uw helden zullen versagen, Opdat allen worden uitgeroeid uit Esau’s gebergte!
Uw helden, Teman, zullen de moed verliezen, zodat uit Esau's bergland de mensen worden uitgeroeid.
Omdat ge Jakob, uw broeder, hebt vermoord en mishandeld. Zult ge voor eeuwig worden beschaamd en vernield!
Vanwege de moord, vanwege het geweld, uw broeder Jakob aangedaan, zult gij met schande overladen worden, zult gij eens en voorgoed worden uitgeroeid.
Gij waart er bij, toen vreemden zijn leger gevangen namen, Buitenlanders zijn poort binnendrongen; Toen zij het lot over Jerusalem wierpen, Waart ook gij als een van hen.
Op die dag dat gij u afzijdig hield, toen vreemdelingen het leger van Jeruzalem gevankelijk wegvoerden, toen buitenlanders zijn poorten binnendrongen om over Jeruzalem het lot te werpen, hebt gij u gedragen als een van hen.
Gij hadt u niet mogen verlustigen in de dag van uw broeder, In de dag van zijn rampspoed; U niet blij mogen maken over de kinderen van Juda, Op de dag van hun val. Ge hadt geen hoge toon mogen voeren, Op de dag der benauwing;
Neen, gij moet de dag van uw broeder, de dag van zijn tegenspoed, niet met leedvermaak bezien. Neen, gij moet u niet vrolijk maken over de zonen van Juda op de dag van hun ondergang, gij moet geen grote mond opzetten op de dag van hun nood.
Niet binnenrukken in de poort van mijn volk, Op de dag van zijn nood. Ge hadt u over zijn rampen niet mogen verheugen, Op de dag van zijn jammer; Uw hand niet aan zijn have slaan, Op de dag van zijn kommer.
Neen, gij moet de poort van mijn volk niet binnengaan op de dag van zijn ongeluk, gij moet zijn rampspoed niet met leedvermaak bezien, gij zeker niet, op de dag van zijn ongeluk, gij moet u niet werpen op zijn rijkdommen, gij vrouwen, op de dag van zijn ongeluk.
Op de kruispunten hadt ge niet mogen staan, Om zijn vluchtelingen te vermoorden; Niet mogen uitleveren, die waren ontsnapt, Op de dag van zijn onheil.
Neen, gij moet niet gaan staan bij de bressen om de vluchtelingen van mijn volk af te slachten, en hen die ontsnappen moet gij niet uitleveren op de dag van zijn nood.
Waarachtig, nabij is de dag van Jahweh Voor alle volken! Zoals gij hebt gedaan, zal
Want weet wel: de dag van Jahwe is nabij, die komt over alle volken: wat gij anderen doet wordt u gedaan; uw daden komen neer op uw eigen hoofd.
Want zoals gij hebt gedronken op mijn heilige berg, Zullen alle volken drinken voor immer; Ze zullen drinken en slurpen, En worden, als waren ze nooit geweest!
Zoals gij, mijn volk, op mijn heilige berg eens mijn toorn hebt gedronken, zo zullen alle volken er altijd van drinken, drinken en wartaal uitslaan en worden als hadden zij nimmer bestaan.
Maar op de Sionsberg zal redding zijn, Hij zal heilig wezen; Het huis van Jakob zal zijn vroeger bezit Weer vermeesteren!
Maar op de berg Sion is er dan redding: hij zal heilige grond zijn en het huis Jakob krijgt zijn eigendom terug.
Dan wordt het huis van Jakob een vuur, dat van Josef een vlam, Het huis van Edom tot kaf, verbrand en verteerd, En niemand blijft over in Esau’s huis: Waarachtig, Jahweh
Dan is het huis Jakob een vuur, het huis Jozef een vlam, en het huis Esau het stoppelveld: Jakob en Jozef steken er de brand in en verteren het, zodat niemand van Esau ontsnapt, want Jahwe heeft gesproken.
De Négeb zal Esau’s gebergte bezetten, De Sjefela de Filistijnen, Efraïm de velden
Zij zullen de Negeb bezetten, het bergland van Esau, en de Sefela, het gebied van de Filistijnen; zij zullen het gebied van Efraim bezetten en het gebied van Samaria, en Benjamin zal Gilead bezetten.
De ballingen van Chalach, de zonen van Israël, Zullen de Kanaänieten bezitten tot Sárefat toe; De ballingen van Jerusalem in Sefarad De steden van het Zuidland.
Israëls ballingen, een legermacht geworden, zullen Kanaäns grond bezetten tot Sarefat toe; de ballingen van Jeruzalem die in Sefarad zijn zullen de steden van de Negeb bezetten.
Dan zullen zij, die zijn verlost, De berg Sion bestijgen, Om het gebergte van Esau te richten: En de heerschappij zal aan Jahweh zijn!
Op de berg Sion komen dan de redders om recht te spreken over het bergland van Esau. En aan Jahwe zal het koningschap toebehoren.