Leviticus 17
Alle 2 beschikbare vertalingen
Jahweh sprak tot Moses:
Jahwe sprak tot Mozes:
Beveel Aäron en zijn zonen en alle Israëlieten, en zeg hun: Dit heeft Jahweh bevolen:
Zeg aan Aäron en zijn zonen en aan alle Israëlieten: Dit beveelt Jahwe:
Iedereen van Israëls huis, die een stier, een lam of een geit in of buiten de legerplaats slacht,
Wanneer een Israëliet in of buiten het kamp een rund, een schaap of een geit slacht
en ze niet bij bij de ingang van de openbaringstent brengt om voor de woning van Jahweh een gave aan Jahweh op te dragen, zal het als bloedschuld worden aangerekend; die man heeft bloed vergoten, en zal van zijn volk worden afgesneden.
en het dier niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het voor de woning van Jahwe als offergave aan hem aan te bieden, wordt hem dat als bloedschuld aangerekend. Hij heeft bloed vergoten; hij wordt uit zijn volk verwijderd.
Daarom moeten de kinderen Israëls hun slachtoffers, die zij gewoon zijn in het open veld te slachten, voor Jahweh naar den priester brengen bij de ingang van de openbaringstent, en als vredeoffers voor Jahweh slachten.
De Israëlieten mogen hun slachtoffers niet opdragen op elke willekeurige plek; zij moeten de offerdieren bij de priester brengen, bij de ingang van de tent der samenkomst, om ze daar als slachtoffers aan Jahwe op te dragen.
En de priester moet het bloed op het altaar van Jahweh bij de ingang van de openbaringstent sprenkelen, en het vet als een heerlijk geurend offer voor Jahweh in rook doen opgaan.
De priester sprenkelt het bloed bij de ingang van de tent der samenkomst op het altaar en doet het in rook opgaan als een geurige gave die Jahwe behaagt.
Ze mogen dus hun offers niet meer voor de bosgeesten slachten, die zij ontuchtig achterna lopen. Dit is voor hen een eeuwig geldende wet van geslacht tot geslacht.
Zij mogen niet langer slachtoffers opdragen aan de saters, die zij ontuchtig achterna lopen. Dit is een blijvend voorschrift voor hen, al hun geslachten door.
Ge moet hun dus zeggen: Iedereen van Israëls huis en van de vreemdelingen in uw midden, die een brand(-) of slachtoffer opdraagt,
Gij moet tot hen zeggen: Wanneer iemand, een Israëliet of een vreemdeling die bij u woont, een brandoffer of een slachtoffer opdraagt,
en het niet naar de openbaringstent brengt, om het Jahweh te offeren, zal van zijn volk worden afgesneden.
maar het niet bij de ingang van de tent der samenkomst brengt om het aan Jahwe aan te bieden, dan wordt hij uit zijn volk verwijderd.
Iedereen uit het huis van Israël of van de vreemdelingen in uw midden, die enig bloed nuttigt, zal Ik om het nuttigen van dat bloed mijn gramschap doen voelen en hem van zijn volk afsnijden.
Als iemand, een Israëliet of een vreemdeling die bij u woont, bloed nuttigt, treed Ik persoonlijk tegen hem op en verwijder hem uit zijn volk.
Want in het bloed zit het leven van een schepsel. Daarom heb Ik het u enkel voor het altaar gegeven, om voor u verzoening te verkrijgen; want het bloed verkrijgt verzoening door het leven.
Want de levenskracht van mens en dier zit in het bloed. Ik sta u alleen toe het te gebruiken op het altaar om verzoening te bewerken, want door de levenskracht bewerkt het bloed verzoening.
Daarom zeg Ik tot de kinderen Israëls: Niemand van u mag bloed nuttigen; ook de vreemdeling niet, die in uw midden woont.
Daarom heb Ik de Israëlieten gezegd: `Niemand van u mag bloed nuttigen, ook niet de vreemdeling die bij u woont.'
Iedereen van de Israëlieten en van de vreemden in uw midden, die wild of gevogelte heeft gejaagd, dat gegeten mag worden, moet het bloed uitgieten en met aarde bedekken.
Als iemand, een Israëliet of een vreemdeling die bij u woont, op de jacht wild of gevogelte vangt, dat gegeten mag worden, dan moet hij het bloed eruit laten lopen en met zand bedekken.
Want het leven van elk schepsel zit in zijn bloed. Daarom herhaal Ik tot de Israëlieten: Van geen enkel schepsel moogt ge het bloed nuttigen; want het leven van ieder schepsel zit in zijn bloed. Iedereen, die het nuttigt, zal worden afgesneden.
Want de levenskracht van mens en dier is zijn bloed; daarom heb Ik de Israëlieten gezegd: `Nuttig nooit bloed van mens of dier. Want de levenskracht van mens en dier is in zijn bloed. Ieder die het nuttigt wordt uit zijn volk verwijderd.'
Iedereen, zowel de ingezetene als de vreemde, die een gestorven of een verscheurd dier eet, moet zijn kleren wassen, een bad nemen, en is tot de avond onrein; daarna is hij weer rein.
Iedereen, geboren Israëliet of vreemdeling, die eet van een dier dat doodgegaan is of vreemdeling, die eet van een dier dat doodgegaan is of verscheurd, moet zijn kleren wassen en een bad nemen; hij is tot de avond onrein. Dan wordt hij weer rein.
Als hij zijn kleren niet wast en geen bad neemt, begaat hij een zonde.
Wast hij zijn kleren niet en neemt hij geen bad, dan zal hij ervoor boeten.