Klaagliederen 3

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Ik ben de man, die ellende aanschouwde Door de roede van zijn verbolgenheid;

WILLIBRORD

Hoe heb ik onder de slagen van zijn toorn geleden.

2
CANISIUS

Hij heeft mij gedreven en opgejaagd De diepste duisternis in;

WILLIBRORD

In het donkerste duister heeft Hij mij gedreven.

3
CANISIUS

Telkens keerde Hij zijn hand tegen mij, Elke dag opnieuw.

WILLIBRORD

Hij keert zich tegen mij, elke dag weer.

4
CANISIUS

Hij heeft mijn vlees en huid doen verkwijnen, Mijn beenderen gebroken;

WILLIBRORD

Mijn vlees en mijn huid teren weg, Hij heeft mij de beenderen gebroken.

5
CANISIUS

Overal rond mij opgestapeld Gal en kommer;

WILLIBRORD

Een muur van bitter lijden heeft Hij om mij gebouwd.

6
CANISIUS

Mij in het donker doen zitten Als de doden uit aloude tijden.

WILLIBRORD

In duisternis liet Hij mij wonen, als dood voor altijd.

7
CANISIUS

Hij metselde mij in, zodat ik niet kon ontsnappen, En verzwaarde mijn ketens;

WILLIBRORD

Hij sloot mij in, zwaargeboeid kon ik nergens meer heen.

8
CANISIUS

Hoe ik ook klaagde en schreide, Hij bleef doof voor mijn smeken;

WILLIBRORD

Hoe ik ook schreeuwde en riep, Hij hoorde mijn smeekbeden niet.

9
CANISIUS

Hij versperde mijn wegen met stenen, Vernielde mijn paden.

WILLIBRORD

Mijn weg heeft Hij opgebroken, met stenen versperd.

10
CANISIUS

Hij loerde op mij als een beer, Als een leeuw, die in hinderlaag ligt;

WILLIBRORD

Hij loerde op mij als een beer, als een leeuw uit zijn schuilplaats.

11
CANISIUS

Hij sleurde mij van mijn wegen, om mij te verscheuren, En stortte mij in het verderf;

WILLIBRORD

Al mijn wegen verwoestte Hij: een braakland, een woesternij.

12
CANISIUS

Hij spande zijn boog, En maakte mij doel van de pijl.

WILLIBRORD

Hij spande zijn boog en richtte zijn pijlen op mij.

13
CANISIUS

Hij schoot door mijn nieren De pijlen van zijn koker.

WILLIBRORD

Zijn hele koker met pijlen schoot Hij op mij leeg.

14
CANISIUS

Voor alle volken werd ik een hoon, Een spotlied altijd herhaald.

WILLIBRORD

Mijn volk lacht mij nu uit met spotliedjes elke dag.

15
CANISIUS

Hij heeft met bitterheid mij verzadigd, Met alsem gedrenkt.

WILLIBRORD

Hij gaf mij slechts bittere kruiden en alsem te eten.

16
CANISIUS

Op kiezel heeft Hij mijn tanden doen bijten, Met as mij gespijsd;

WILLIBRORD

Hij drukte mij neer in het stof, mijn tanden gaan stuk op het kiezel.

17
CANISIUS

De vrede werd mijn ziel ontroofd, Wat geluk is, ken ik niet meer.

WILLIBRORD

Geluk bleef verre van mij, wat welstand is wist ik niet meer.

18
CANISIUS

Ik zeide: Weg is mijn roemen, Mijn hopen op Jahweh!

WILLIBRORD

Mijn hoop op Jahwe blijkt vervlogen, ik leef zonder hoop.

19
CANISIUS

Gedenk toch mijn nood en mijn angst, Mijn alsem en gal!

WILLIBRORD

Ik denk aan mijn nood en ellende, dit vergiftigt mijn leven.

20
CANISIUS

Ja, Gij zult zeker gedenken, Hoe mijn ziel gaat gebukt:

WILLIBRORD

Ik blijf er aldoor aan denken, het weegt op mij als een last.

21
CANISIUS

Dit blijf ik altijd bepeinzen, Hierop altijd vertrouwen!

WILLIBRORD

Ik prent mij desondanks in - dat geeft mij hoop -:

22
CANISIUS

Neen, Jahweh’s genaden nemen geen einde, Nooit houdt zijn barmhartigheid op:

WILLIBRORD

Zonder einde is Jahwe's genade, onuitputtelijk is zijn erbarmen.

23
CANISIUS

Iedere morgen zijn ze nieuw, En groot is uw trouw.

WILLIBRORD

Uw grote trouw is iedere morgen weer nieuw.

24
CANISIUS

Mijn deel is Jahweh! zegt mijn ziel, En daarom vertrouw ik op Hem!

WILLIBRORD

'Ik behoor aan Jahwe,' zegt mijn hart, `Hij blijft mijn hoop.'

25
CANISIUS

Goed is Jahweh voor die op Hem hopen, Voor iedereen, die Hem zoekt;

WILLIBRORD

Goed is Jahwe voor wie hoopt, voor iedereen die Hem zoekt.

26
CANISIUS

Goed is het, gelaten te wachten Op redding van Jahweh;

WILLIBRORD

Goed is het, in stilte, op redding van Jahwe te wachten.

27
CANISIUS

Goed is het den mens, zijn juk te dragen Van de prilste jeugd af!

WILLIBRORD

Goed is het zijn juk van jongs af te dragen.

28
CANISIUS

Hij moet in de eenzaamheid zwijgen, Wanneer Hij het hem oplegt;

WILLIBRORD

Hij zit eenzaam en zwijgt, als Jahwe het oplegt,

29
CANISIUS

Zijn mond in het stof blijven drukken. Misschien is er hoop;

WILLIBRORD

het gezicht naar de grond, maar uitkomst verwachtend.

30
CANISIUS

Zijn wangen bieden aan hem, die hem slaat, Verzadigd worden met smaad.

WILLIBRORD

Hij biedt zijn wang, wie hem slaat, hij laat zich honen.

31
CANISIUS

Neen, de Heer verlaat niet voor immer De kinderen der mensen!

WILLIBRORD

Want hij weet dat de Heer niet voor altijd verstoot,

32
CANISIUS

Neen, na de kastijding erbarmt Hij zich weer, Naar zijn grote ontferming:

WILLIBRORD

dat hij droefheid geeft, maar ook genadig zich weer ontfermt.

33
CANISIUS

Want niet van harte plaagt en bedroeft Hij De kinderen der mensen!

WILLIBRORD

Hij bedroeft en vernedert niet voor eigen plezier.

34
CANISIUS

Dat men onder de voeten treedt, Allen, die in het land zijn gevangen:

WILLIBRORD

Maar worden in welk land ook de gevangenen vertrapt,

35
CANISIUS

Dat men het recht van een ander verkracht Voor het aanschijn van den Allerhoogste:

WILLIBRORD

wordt het recht verkracht van mensen voor het gezicht van de Allerhoogste

36
CANISIUS

Dat men den naaste geen recht laat geschieden: Zou de Heer dat niet zien?

WILLIBRORD

en hen onrecht gedaan in hun zaak, zou de Heer dat niet zien?

37
CANISIUS

Neen, op wiens bevel het ook is geschied, Heeft de Heer het niet geboden?

WILLIBRORD

Op wiens woord kwam alles tot stand, was het niet op bevel van de Heer?

38
CANISIUS

Komt niet uit de mond van den Allerhoogste Het kwaad en het goed?

WILLIBRORD

Ontstaat niet het goed en het kwaad op bevel van de Allerhoogste?

39
CANISIUS

Wat klaagt dan de mens bij zijn leven: Laat iedereen klagen over zijn zonde!

WILLIBRORD

Wat klaagt de mens, als hij leeft ondanks zijn zonden?

40
CANISIUS

Laten wij ons gedrag onderzoeken en toetsen, En ons tot Jahweh bekeren;

WILLIBRORD

Bezien wij ons eigen gedrag en keren wij terug tot Jahwe,

41
CANISIUS

Heffen wij ons hart op de handen omhoog Tot God in de hemel!

WILLIBRORD

niet met de hand, maar het hart gericht op God in de hemel.

42
CANISIUS

Wij bleven zondigen, en waren opstandig: Gij kondt geen vergiffenis schenken!

WILLIBRORD

Wij waren ontrouw en opstandig: Gij vergaaft het ons niet.

43
CANISIUS

Toen hebt Gij in toorn u gepantserd en ons achtervolgd, Meedogenloos ons gedood;

WILLIBRORD

Woedend hebt Gij ons vervolgd en ons zonder genade gedood.

44
CANISIUS

U gehuld in een wolk, Waar geen bidden doorheen kon;

WILLIBRORD

Gij hebt U in wolken gehuld, ons gebed drong niet tot U door.

45
CANISIUS

Tot vuil en uitschot ons gemaakt Te midden der volken.

WILLIBRORD

Uitvaagsel onder de volken maakt Gij van ons.

46
CANISIUS

Nu sperren allen de mond tegen ons op, Die onze vijanden zijn;

WILLIBRORD

Onze vijanden sperren hun muil tegen ons.

47
CANISIUS

Nu liggen wij in schrik en strik, Verwoesting, vernieling;

WILLIBRORD

Een dodelijke schrik overviel ons en ondergang en vernieling.

48
CANISIUS

Nu storten onze ogen beken van tranen Om de ondergang van de dochter van mijn volk.

WILLIBRORD

Mijn oog stort stromen van tranen: mijn volk ging onder.

49
CANISIUS

Rusteloos stromen mijn ogen En zonder verpozing,

WILLIBRORD

Mijn tranen blijven stromen en zonder ophouden ween ik,

50
CANISIUS

Totdat Jahweh neerblikt, Uit de hemel toeziet.

WILLIBRORD

totdat uit de hoge hemel Jahwe naar mij omziet.

51
CANISIUS

Mijn oog doet mij wee Van al het schreien over mijn stad.

WILLIBRORD

Mijn ogen doen pijn van het wenen over mijn stad.

52
CANISIUS

Als een vogel maakten ze jacht op mij, Die zonder reden mijn vijanden zijn;

WILLIBRORD

Als een vogel joeg de vijand mij op - ik weet niet waarom - en gooide

53
CANISIUS

Zij smoorden mij levend in een put, En wierpen mij nog stenen na;

WILLIBRORD

mij levend in de put en bedolf mij onder stenen.

54
CANISIUS

Het water stroomde over mijn hoofd, Ik dacht: Nu ben ik verloren!

WILLIBRORD

Het water rees boven mij en ik riep: `Ik ben verloren.'

55
CANISIUS

Toen riep ik uw Naam aan, o Jahweh, Uit het diepst van de put!

WILLIBRORD

Uit de diepte van de put riep ik uw naam: `Jahwe.'

56
CANISIUS

Gij hebt mijn smeken gehoord, uw oor niet gesloten Voor mijn zuchten en schreien;

WILLIBRORD

Gij hebt mijn roepen gehoord: `Blijf niet doof voor mijn klacht.'

57
CANISIUS

Gij zijt gekomen, toen ik U riep, En hebt gesproken: Wees niet bang!

WILLIBRORD

Gij hebt mij verhoord en gezegd: `Wees niet bang.'

58
CANISIUS

Heer, Gij naamt het voor mij op, En hebt mijn leven gered!

WILLIBRORD

Gij zijt voor mij opgekomen en Ge hebt, Heer, mijn leven gered.

59
CANISIUS

Jahweh, Gij hebt mijn verdrukking gezien, Mij recht verschaft;

WILLIBRORD

Ge hebt mijn verdrukking gezien, Jahwe, en mij recht verschaft.

60
CANISIUS

Gij hebt hun wraakzucht aanschouwd, Al hun plannen tegen mij.

WILLIBRORD

Gij hebt hun wraakzucht doorzien, hun snode plannen.

61
CANISIUS

Jahweh, Gij hebt hun spotten gehoord, Al hun plannen tegen mij.

WILLIBRORD

Gij hebt mij horen beledigen, Jahwe, hun snode plannen gezien.

62
CANISIUS

Mijn vijand heeft lippen zowel als gedachten Altijd tegen mij gericht.

WILLIBRORD

Mijn vijanden zweren samen, iedere dag tegen mij.

63
CANISIUS

Zie toe; want of ze zitten of staan, Een spotlied ben ik voor hen!

WILLIBRORD

Zie: of zij zitten of staan, ze spotten met mij.

64
CANISIUS

Jahweh, vergeld ze hun daden, Het werk hunner handen!

WILLIBRORD

Vergeld hun toch, Jahwe, wat ze mij hebben misdaan.

65
CANISIUS

Sla hun hart met verblinding, Henzelf met uw vloek;

WILLIBRORD

Verblind hun hart en geest en breng uw vloek over hen.

66
CANISIUS

Vervolg en verniel ze in gramschap Onder uw hemel, o Jahweh!

WILLIBRORD

Vervolg hen, in uw toorn, Jahwe, vaag hen van de aarde.