Job 7

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Heeft de mens niet een krijgsdienst op aarde, Gelijken zijn dagen niet op die van een knecht?

WILLIBRORD

Moet een mens niet zwoegen op aarde, dagen maken van een dagloner?

2
CANISIUS

Zoals een slaaf, die naar de schaduw verlangt, Zoals een knecht, die op zijn loon staat te wachten:

WILLIBRORD

Hij snakt naar schaduw, ziet verlangend uit naar betaling.

3
CANISIUS

Zo werden maanden van ellende mijn deel, En nachten van lijden mijn lot;

WILLIBRORD

Zo ken ook ik vruchteloze maanden en nachtenlang van getob.

4
CANISIUS

Ga ik slapen, dan denk ik: wanneer wordt het dag, Als ik opsta: wanneer wordt het avond? Maar de avond blijft zich eindeloos rekken, En ik blijf vol onrust tot aan

WILLIBRORD

's Avonds denk ik: 'wanneer wordt het morgen?' 's morgens: 'wanneer wordt het avond?' en zolang het licht is ben ik ziek van onrust.

5
CANISIUS

Mijn vlees is met maden en korsten bedekt, Mijn huid splijt open en draagt;

WILLIBRORD

Overdekt is mijn lijf met vuil en wormen, van top tot teen etter en kloven.

6
CANISIUS

Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, En lopen af, bij gebrek aan draad.

WILLIBRORD

Mijn dagen verschieten sneller dan een weversspoel, ze lopen af, de draad is ten einde.

7
CANISIUS

Bedenk, dat mijn leven een ademtocht is, Dat mijn oog nooit meer het geluk zal aanschouwen;

WILLIBRORD

God, bedenk toch: niet meer dan een zucht is mijn leven, ik zal nooit geen geluk meer zien.

8
CANISIUS

Dat het oog van hem, die mij ziet, mij niet meer zal speuren, En wanneer gij uw blik op mij richt, ik er niet meer zal zijn.

WILLIBRORD

Wie mij zoekt ziet mij niet meer; zelfs uw oog kan mij niet vinden.

9
CANISIUS

Zoals een wolk vervliegt en verdwijnt, Zo stijgt, die in het dodenrijk daalt, er niet meer uit op;

WILLIBRORD

Een wolk verdwijnt en is weg; zo komt geen mens meer terug uit de afgrond.

10
CANISIUS

Hij keert naar zijn huis niet meer terug, En zijn eigen woonplaats kent hem niet langer!

WILLIBRORD

Hij keert niet terug in zijn huis, op zijn erf ziet men hem nooit weer.

11
CANISIUS

En daarom zal ik mijn mond niet snoeren, Maar spreken in de benauwdheid van mijn geest, En klagen in de bitterheid van mijn ziel: Gij dwingt mij er toe!

WILLIBRORD

Daarom: ik kan mijn mond niet houden, uitspreken zal ik mijn verdriet, uitschreeuwen mijn ergernis.

12
CANISIUS

Ik ben toch geen zee, of geen monster der zee Dat gij mij een slot oplegt!

WILLIBRORD

Ben ik soms het wilde zeemonster, dat Gij mij muilkorft?

13
CANISIUS

Wanneer ik denk: mijn bed brengt mij troost, Mijn sponde zal mijn zuchten verlichten:

WILLIBRORD

Denk ik: op bed vind ik rust, slaap zal mijn zorg verlichten,

14
CANISIUS

Dan gaat Gij mij door dromen verschrikken, En jaagt mij door visioenen ontsteltenis aan;

WILLIBRORD

dan schrikt Gij mij op, spookt in mijn angstige dromen.

15
CANISIUS

Zodat ik nog liever word gewurgd, En de dood boven mijn smarten verkies.

WILLIBRORD

Ik stik liever, heel mijn wezen snakt naar de dood.

16
CANISIUS

Ik verdwijn, ik blijf niet altijd in leven, Laat mij met rust, want mijn dagen zijn enkel een zucht!

WILLIBRORD

Ik begeef het, zo kort is mijn leven, laat me met rust, een zucht is het, meer niet.

17
CANISIUS

Wat is de mens, dat Gij zoveel belang in hem stelt, En hem uw aandacht blijft wijden;

WILLIBRORD

Waarom een mens op laten groeien, met zoveel zorg omringen,

18
CANISIUS

Dat Gij morgen aan morgen hem nagaat, En hem elk ogenblik toetst?

WILLIBRORD

en hem dan elke morgen controleren, uitproberen van uur tot uur?

19
CANISIUS

Wanneer wendt Gij eindelijk eens uw oog van mij af, En laat Gij mij tijd, om mijn speeksel te slikken?

WILLIBRORD

Kijkt Ge nou nooit eens de andere kant op? Ik krijg nog geen kans mijn speeksel in te slikken!

20
CANISIUS

Heb ik gezondigd: wat deed ik U, Gij Mensenbewaker! Waarom hebt Gij mij tot uw mikpunt gemaakt, En ben ik U maar tot last;

WILLIBRORD

Als ik al zondig, wat kan U dat schelen, cipier van de mensen? Waarom houdt Gij mij in het vizier, ben ik U soms tot last, Allerhoogste?

21
CANISIUS

Waarom niet liever mijn zonde vergeven, En mijn misdaad vergeten? Want weldra lig

WILLIBRORD

Vergeef me mijn zonden, doe of ze niet bestaan. Ach, lag ik maar onder de grond; als Ge me dan zocht, was ik er tenminste niet meer.