Job 41

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Vangt gij den Krokodil met de angel, Bindt ge hem de tong met koorden vast;

WILLIBRORD

Nee, wie daarop rekent komt bedrogen uit, De aanblik alleen al werpt hem achterover.

2
CANISIUS

Steekt ge hem een stok door de neus, Haalt ge een ring door zijn kaken;

WILLIBRORD

Wakker gemaakt is dat beest niet te genaken, niemand houdt het bij hem uit.

3
CANISIUS

Zal hij heel veel tot u smeken, Of lieve woordjes tot u richten?

WILLIBRORD

Wie hem durft aanvallen zal Ik belonen met al wat onder de hemel is.

4
CANISIUS

Zal hij een contract met u sluiten, En neemt ge hem voorgoed in uw dienst;

WILLIBRORD

Nog niets heb Ik gezegd over zijn leden, zijn machtige rug en fraaie bouw.

5
CANISIUS

Kunt ge met hem als met een vogeltje spelen, Bindt ge hem voor uw dochtertjes vast;

WILLIBRORD

Wie legt zijn bovenhuid open, dringt door het dubbele pantser?

6
CANISIUS

Kunnen uw makkers hem verhandelen, En onder de venters verdelen?

WILLIBRORD

Wie rukt de deur van zijn bek open, die bek met schrikwekkende tanden?

7
CANISIUS

Kunt ge zijn huid met spiesen beplanten, Zijn kop met een vissersharpoen?

WILLIBRORD

Zijn rug is schild op schild toegesloten als met een zegel,

8
CANISIUS

Probeer eens, de hand op hem te leggen, Maar denk aan de strijd; ge doet het zeker niet weer,

WILLIBRORD

toegesloten zo nauw en precies: geen wind kan tussen de kieren.

9
CANISIUS

Want uw hoop komt vast bedrogen uit! Reeds bij zijn aanblik wordt men neergeslagen

WILLIBRORD

Elk schild kleeft op het andere zo weerbarstig dat niemand ze vaneen krijgt.

10
CANISIUS

Er is niemand vermetel genoeg, hem te wekken. Wie houdt voor hem stand,

WILLIBRORD

Als hij proest zie je de zon stralen en zijn ogen houd je voor de pupillen van de dageraad.

11
CANISIUS

Wie treedt tegen hem op, en blijft ongedeerd: Onder de ganse hemel Is er niet één!

WILLIBRORD

Vlammen slaan uit zijn bek, vonken vliegen eraf.

12
CANISIUS

Ik wil niet zwijgen over zijn leden, Maar spreken over zijn nooit geëvenaarde kracht.

WILLIBRORD

Damp komt uit zijn neusgaten als uit een ketel op aangeblazen rietvuur.

13
CANISIUS

Wie heeft ooit zijn kleed opgelicht, Is doorgedrongen tussen zijn dubbel kuras?

WILLIBRORD

Zijn adem doet houtskool gloeien, dat doet de vlam uit zijn muil.

14
CANISIUS

Wie opent de dubbele deur van zijn muil; Rondom zijn tanden verschrikking!

WILLIBRORD

In zijn nek schuilt kracht, paniek golft voor hem uit.

15
CANISIUS

Zijn rug is als rijen van schilden, Die als een muur van steen hem omsluiten

WILLIBRORD

Zelfs zijn vleeskwabben sluiten hecht aaneen, zitten stevig en onwrikbaar vast.

16
CANISIUS

Het een ligt vlak naast het ander, Geen tocht kan er door;

WILLIBRORD

Zijn hart is van graniet, onvermurwbaar als de onderste molensteen.

17
CANISIUS

Ze grijpen aan elkander vast, En sluiten onscheidbaar aaneen.

WILLIBRORD

Als hij zich opricht, deinst zelfs de zeegod terug, weten de golven niet waar te vluchten.

18
CANISIUS

Door zijn niezen danst het licht, Zijn ogen zijn als de wimpers van het morgenrood;

WILLIBRORD

Al val je aan met zwaard, met speer, met werpspies of pijlpunt, winnen doe je nooit;

19
CANISIUS

Uit zijn muil steken toortsen, En schieten vuurvonken uit;

WILLIBRORD

ijzer is voor hem een strohalm, koper een vermolmd stuk hout,

20
CANISIUS

Er stijgt rook uit zijn neusgaten op, Als uit een dampende en ziedende ketel.

WILLIBRORD

pijlen jagen hem niet op de vlucht, slingerstenen houdt hij voor strostoppels,

21
CANISIUS

Zijn adem zet kolen in vuur, Uit zijn bek stijgen vlammen omhoog;

WILLIBRORD

knotsen al net zo, en met een suizend kromzwaard moet hij lachen.

22
CANISIUS

In zijn nek zetelt kracht, Ontsteltenis danst voor hem uit;

WILLIBRORD

Zijn buik is een en al puntige scherf, een dorsslee die door de modder kerft.

23
CANISIUS

Zijn vleeskwabben sluiten stevig aaneen, Onbeweeglijk aan hem vastgegoten;

WILLIBRORD

De wateren doet hij koken als in een pot en hij maakt van de zee een ziedende ketel;

24
CANISIUS

Zijn hart is vast als een kei, Hecht als een onderste molensteen:

WILLIBRORD

een lichtend spoor laat hij na, de oerzee krijgt zilverwit haar.

25
CANISIUS

Voor zijn majesteit sidderen de baren Trekken de golven der zee zich terug.

WILLIBRORD

Niemand op aarde kan hem aan, schrik is hem onbekend.

26
CANISIUS

Het zwaard, dat hem treft, is er niet tegen bestand, Geen lans, geen speer en geen schicht.

WILLIBRORD

Hij kijkt neer op alles wat groot is, want onder de groten zelfs is hij nog koning.

27
CANISIUS

Hij rekent het ijzer voor stro, Voor vermolmd hout het koper;

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

28
CANISIUS

Geen pijlen jagen hem op de vlucht, Slingerstenen zijn hem maar kaf;

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

29
CANISIUS

Een werpspies schijnt hem een riet, Hij lacht om het suizen der knots.

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

30
CANISIUS

Onder zijn buik zitten puntige scherven, Als een dorsslee krabt hij ermee op het slijk;

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

31
CANISIUS

Hij doet de afgrond koken als een ketel, Verandert de zee in een wierookpan;

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

32
CANISIUS

Achter hem aan een lichtend spoor, Als had de afgrond zilveren lokken.

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

33
CANISIUS

Zijns gelijke is er op aarde niet; Geschapen, om niemand te vrezen;

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling

34
CANISIUS

Op al wat trots is, ziet hij neer, Hij is koning over alle verscheurende beesten!

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling