Job 39

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Kent gij de tijd, waarop de gemzen springen, Neemt gij het jongen der hinden waar;

WILLIBRORD

Stel jij vast wanneer de klipgeiten werpen en de reeën kalven?

2
CANISIUS

Telt gij de maanden van haar dracht, Bepaalt gij de dag, dat zij werpen?

WILLIBRORD

Als jij de maanden van hun dracht hebt afgeteld en het moment van baren bepaald,

3
CANISIUS

Ze krommen zich, drijven haar jongen uit, En haar weeën zijn heen;

WILLIBRORD

dan zakken ze door hun poten, beginnen te persen en stoten hun jong naar buiten, ja?

4
CANISIUS

Haar jongen worden sterk, groeien op in de steppe, Lopen weg, en keren niet tot haar terug!

WILLIBRORD

En dan wordt het sterk en groot, loopt weg het veld in en komt niet meer terug, ja?

5
CANISIUS

Wie heeft den woudezel in vrijheid gelaten, Wie dien wilde de boeien geslaakt,

WILLIBRORD

Wie heeft de wilde ezel losgelaten, zijn boeien verbroken?

6
CANISIUS

Hem, wien Ik de woestijn tot woning gaf, De zilte steppe tot verblijf;

WILLIBRORD

Ik gaf hem de woestijn tot stal, de steppe tot verblijfplaats.

7
CANISIUS

Die spot met het lawaai van de stad, Die zich niet stoort aan het razen der drijvers;

WILLIBRORD

Hij heeft maling aan de schreeuwers van de stad, hij hoort naar geen tierende drijvers;

8
CANISIUS

Die de bergen als zijn weide doorsnuffelt, En naar al wat groen is, neust.

WILLIBRORD

het bergland is zijn wei, daar snuffelt hij naar alles wat groen is.

9
CANISIUS

Wil de woudos ù dienen, Aan ùw krib overnachten;

WILLIBRORD

De oeros, is hij bereid voor jou te werken, en slaapt hij 's nachts in jouw stal?

10
CANISIUS

Slaat gij een touw om zijn nek, Egt hij de voren achter ú?

WILLIBRORD

Houd je hem in de strengen om voren te trekken en loopt hij achter je aan de dalgrond te ploegen?

11
CANISIUS

Vertrouwt ge op hem om zijn geweldige kracht, Laat ge aan hem uw arbeid over;

WILLIBRORD

Durf je op zijn grote kracht te vertrouwen en hem het werk te laten doen?

12
CANISIUS

Rekent ge op hem, om uw oogst te gaan halen, En uw graan op uw dorsvloer te brengen?

WILLIBRORD

Ben je er zeker van dat hij jouw oogst op de dorsvloer bijeenbrengt?

13
CANISIUS

Vrolijk klapwiekt de struis, De moeder van kostbare veren en pennen,

WILLIBRORD

Opgewekt klapt de struisvogel met haar vleugels vol kostelijke pennen en veren,

14
CANISIUS

Maar die haar eieren stopt in de grond, En ze uitbroeien laat op het zand.

WILLIBRORD

maar als ze haar eieren op de grond heeft gelegd om ze te laten koesteren in het zand,

15
CANISIUS

Ze vergeet, dat een voet ze vertrappen kan, Dat de wilde beesten ze kunnen verpletteren;

WILLIBRORD

vergeet ze de wilde dieren die er met hun poten op kunnen trappen.

16
CANISIUS

Ze is hard voor haar jongen, alsof het de hare niet zijn, Het deert haar niet, al is haar moeite vergeefs:

WILLIBRORD

Haar hart is liefdeloos; het doet haar niets dat haar werk vergeefs is en zij geen kuikens heeft.

17
CANISIUS

Want God heeft haar de wijsheid onthouden, Geen verstand haar geschonken.

WILLIBRORD

Zo dom liet God haar, zo van elke wijsheid verstoken.

18
CANISIUS

Toch rent ze weg, zodra de boogschutters komen, En spot met het paard en zijn ruiter!

WILLIBRORD

Maar wel: zij springt op, rent weg, en paarden, ruiters hebben het nakijken.

19
CANISIUS

Geeft gij het paard zijn heldenmoed, Hebt gij zijn nek met kracht bekleed;

WILLIBRORD

Geef jij het paard zijn kracht en zijn nek de wapperende manen?

20
CANISIUS

Laat gij als een sprinkhaan het springen, Laat gij het hinniken, geweldig en fier?

WILLIBRORD

Laat jij het trillen zoals een sprinkhaan trilt? Angstaanjagend is zijn machtig gesnuif,

21
CANISIUS

Het draaft door het dal, het juicht in zijn kracht, En stormt op de wapenen aan;

WILLIBRORD

te trappelen staat het van pure kracht, vurig, ontembaar trekt het ten strijde,

22
CANISIUS

Het spot met angst, wordt nimmer vervaard, En deinst niet terug voor het zwaard.

WILLIBRORD

spot met vrees, kent geen angst, deinst voor geen zwaard terug

23
CANISIUS

Boven op zijn rug rammelt de koker met pijlen, Bliksemt de lans en de speer;

WILLIBRORD

al rammelt de pijlkoker vlakbij, al flikkeren lansen en kromzwaarden.

24
CANISIUS

Ongeduldig, onstuimig verslindt het de bodem, Niet meer te temmen, als de bazuinen weerschallen.

WILLIBRORD

Nerveus en driftig vliegt het vooruit; daar klinkt de klaroen, en hij is niet meer te tomen,

25
CANISIUS

Bij iedere trompetstoot roept het: Hoera! Van verre reeds snuift het de strijd, De donderende stem van de leiders, Het schreeuwen der krijgers!

WILLIBRORD

bij elke stoot roept hij: Hoera, strijd ruikt hij van verre met tierende commando's en krijgsgeschreeuw.

26
CANISIUS

Stijgt de sperwer op door uw beleid, En slaat hij zijn vleugels uit naar het zuiden?

WILLIBRORD

De havik wiekt op en vliegt naar het zuiden met brede slag - is dat een vondst van jou?

27
CANISIUS

Neemt op uw bevel de gier zijn vlucht, En bouwt hij zijn nest in de hoogte?

WILLIBRORD

De gier bouwt hoog zijn nest - is dat een voorschrift van jou?

28
CANISIUS

Hij woont en nestelt op rotsen, Op steile en ontoegankelijke klippen;

WILLIBRORD

Hij nestelt en slaapt in de bergen, de piek van een rots is zijn vesting,

29
CANISIUS

Van daar beloert hij zijn prooi, Uit de verte spieden zijn ogen.

WILLIBRORD

vandaar speurt hij naar voedsel met ogen die ver reiken.

30
CANISIUS

Zijn jongen slurpen bloed, Waar lijken liggen, hij is er terstond!

WILLIBRORD

Zijn jongen likkebaarden van het bloed: waar lijken zijn daar zijn ook gieren.