Job 31

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Toch had ik een verbond met mijn ogen gesloten, Om niet te kijken naar een maagd.

WILLIBRORD

Ik had mijn ogen de wacht aangezegd: niet meer naar meisjes kijken!

2
CANISIUS

Want wat is het lot, door God in den hoge beschikt, Het erfdeel door den Almachtige daarboven bepaald?

WILLIBRORD

En wat is mijn lot van Godswege, wat beschikt de Almachtige uit den hoge?

3
CANISIUS

Het is de ondergang voor den ongerechte, Voor den boosdoener onheil!

WILLIBRORD

Rampspoed voor de bozen - zegt men - tegenslag voor allen die kwaad bedrijven.

4
CANISIUS

Slaat Hij mijn wegen niet gade, En telt Hij al mijn schreden niet?

WILLIBRORD

Maar Hij ziet toch hoe ik leef, telt toch al mijn stappen?

5
CANISIUS

Ben ik ooit met leugens omgegaan, Of heeft zich mijn voet gerept tot bedrog?

WILLIBRORD

Liet ik mij ooit in met afgoden of was ik uit op zulk bedrog?

6
CANISIUS

God wege mij slechts op een eerlijke schaal, En Hij zal mijn onschuld moeten erkennen!

WILLIBRORD

Als God mij eerlijk weegt moet Hij weten wat ik waard ben.

7
CANISIUS

Indien mijn tred is afgeweken Van het rechte pad; Mijn hart mijn ogen achterna is gelopen, Of smetten aan mijn handen kleven:

WILLIBRORD

Als ik stappen zet naast de weg, als mijn hart doet wat mijn ogen begeren, als ik inderdaad vuile handen heb,

8
CANISIUS

Dan moge ik zaaien, een ander het eten, En wat ik geplant heb, worde uitgerukt!

WILLIBRORD

laat dan een ander eten wat ik heb gezaaid, uitrukken wat ik heb geplant.

9
CANISIUS

Indien mijn hart is verleid door een vrouw, Ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste:

WILLIBRORD

Als mijn hart zich liet verleiden door een vrouw en ik zat te loeren aan de deur van mijn buurman,

10
CANISIUS

Dan moge mijn vrouw voor een ander malen, En mogen anderen haar bezitten;

WILLIBRORD

laat dan mijn vrouw koren malen voor een ander, laat anderen haar dan maar bezitten.

11
CANISIUS

Want dat zou een schanddaad zijn, En een halszaak voor het gerecht!

WILLIBRORD

Want zoiets is ontucht, een misdaad die voor de rechter dient gebracht,

12
CANISIUS

Dan brande een vuur tot het dodenrijk En vertere heel mijn bezit!

WILLIBRORD

een dodelijk vuur dat almaar verder vreet en al mijn bezittingen zou verslinden.

13
CANISIUS

Indien ik het recht van mijn slaaf heb verkracht, Of van mijn slavin, met mij in geschil:

WILLIBRORD

Heb ik slaaf of slavin ooit hun recht onthouden als zij iets met mij hadden?

14
CANISIUS

Wat zou ik doen, als God Zich verhief, Wat Hem antwoorden, als Hij de zaak onderzocht?

WILLIBRORD

Nee, want wat zou ik moeten doen als God mij riep, wat antwoorden als Hij mij rekenschap vroeg?

15
CANISIUS

Heeft Hij, die mij in de moederschoot schiep, ook hen niet gemaakt, Heeft niet Een en Dezelfde ons in haar lichaam gevormd?

WILLIBRORD

Een moederschoot vormde mij, een moederschoot vormde hen; een en dezelfde gaf ons het leven in die schoot.

16
CANISIUS

Heb ik ooit een arme een bede geweigerd, De ogen van een weduwe laten versmachten;

WILLIBRORD

Nooit heb ik armen geweigerd waarom zij vroegen, nooit weduwen overgelaten aan hun lot,

17
CANISIUS

Heb ik ooit alleen mijn brood genuttigd, En de wees daarvan niet mee laten eten?

WILLIBRORD

nooit mijn brood alleen opgegeten zonder het te delen met de wezen.

18
CANISIUS

Neen, van kindsbeen af bracht ik hem groot als een vader, Van de moederschoot af ben ik haar leidsman geweest.

WILLIBRORD

Omdat God vanaf mijn jeugd mij grootbracht als een vader zorgde ik voor hen al sedert mijn jeugd.

19
CANISIUS

Heb ik ooit een zwerver zonder kleding gezien, Of een arme zonder bedekking;

WILLIBRORD

Als ik een naakte tobber zag of een arme zonder kleren,

20
CANISIUS

Hebben zijn lendenen mij niet moeten zegenen, Werd hij niet verwarmd door de wol mijner schapen?

WILLIBRORD

dan was zijn lijf mij dankbaar, omdat het zich mocht hullen in de wol van mijn schapen.

21
CANISIUS

Indien ik mijn hand tegen een rechtschapene ophief, Omdat ik bemerkte, dat men mij in de poort ondersteunde:

WILLIBRORD

Als ik ooit mijn vuisten hief tegen wezen, omdat ik vriendjes had onder de rechters in de poort,

22
CANISIUS

Dan valle mijn schouder uit het gewricht, Worde mijn arm uit het gelid gerukt;

WILLIBRORD

dan mag mijn schouder uit zijn kom schieten en mijn arm middendoor breken.

23
CANISIUS

Dan treffe mij de verschrikking van God, En ik houde geen stand voor zijn Majesteit!

WILLIBRORD

Ja, de vrees voor Gods wrekende hand weerhield mij, tegenover zijn majesteit was ik weerloos.

24
CANISIUS

Indien ik op goud mijn vertrouwen heb gesteld, Het fijnste goud mijn hoop heb genoemd;

WILLIBRORD

Heb ik ooit mijn hoop gesteld op geld? tegen het goud ooit gezegd: 'mijn steun en toeverlaat ben jij?'

25
CANISIUS

Mij verheugd heb ik in de macht van mijn rijkdom, En in de geweldige winst van mijn hand:

WILLIBRORD

Heb ik mij ooit voor laten staan op mijn rijkdom, op zoveel bezit met eigen hand verworven?

26
CANISIUS

Indien ik heb opgestaard naar de stralende zon, Naar de glanzende maan, die haar weg vervolgde,

WILLIBRORD

Heb ik, bij het zien van de stralende zon en de prachtig voortschrijdende maan,

27
CANISIUS

Zodat mijn hart in het geheim werd verleid, En mijn hand mijn mond heeft gekust

WILLIBRORD

mij ooit heimelijk laten verleiden om hen met handkussen te vereren?

28
CANISIUS

Ook dat zou een halszaak voor het gerecht zijn geweest, Omdat ik God in den hoge had verloochend!

WILLIBRORD

Zoiets zou een misdrijf zijn dat voor de rechter dient; dan zou ik God in de hemel hebben verloochend!

29
CANISIUS

Heb ik mij in het ongeluk van mijn vijand verheugd, Of gejubeld, omdat onheil hem trof;

WILLIBRORD

Heb ik gejubeld over de tegenslag van mijn vijand, was ik vol leedvermaak als ongeluk hem trof?

30
CANISIUS

Heb ik mijn gehemelte niet verboden te zondigen, En door een verwensing zijn leven te eisen;

WILLIBRORD

Nee, mijn mond heeft niet gezondigd door hem vloekend naar het leven te staan.

31
CANISIUS

Hebben mijn tentgenoten niet gezegd: Wie verzadigt zich niet aan het vlees van zijn vijand?

WILLIBRORD

Mijn huisgenoten kunnen getuigen: ieder van ons kreeg vlees in overvloed.

32
CANISIUS

De zwerver behoefde niet buiten te overnachten Voor den reiziger heb ik de deuren geopend.

WILLIBRORD

Geen vreemdeling hoefde buiten te slapen, voor reizigers stond mijn deur altijd open.

33
CANISIUS

Indien ik mijn misdaad voor de mensen bedekt heb, In mijn boezem mijn schuld heb verborgen,

WILLIBRORD

Heb ik mijn zonden achterbaks gehouden, mijn schuld in mijn binnenste weggemoffeld?

34
CANISIUS

Omdat ik de grote menigte vreesde, En bang was voor de verachting der geslachten: Dan moge ik verstommen, en de deur niet meer uitgaan,

WILLIBRORD

Dan zou ik toch schichtiger zijn voor de mensen, mij gedekt houden voor de afkeuring van mijn familie, altijd mijn mond houden en de deur niet uit durven.

35
CANISIUS

Wie zou er dan nog naar mij horen! Zie hier mijn handtekening! De Almachtige antwoorde mij; Mijn beschuldiger schrijve zijn aanklacht neer!

WILLIBRORD

Ach, werd er maar naar mij geluisterd. Ziehier mijn handtekening - nu is het woord aan de Almachtige! Had ook mijn aanklager alles maar op schrift gesteld,

36
CANISIUS

Waarachtig, ik wil ze op mijn schouder nemen Er mij als met een krans mee omhangen;

WILLIBRORD

dan zou je meemaken hoe ik zelf ermee aan kwam dragen en het als een krans om mijn hoofd bond.

37
CANISIUS

Ik zal Hem mijn schreden een voor een tonen, En voor zijn aanschijn treden als een vorst!

WILLIBRORD

Elk van mijn schreden zou ik verantwoorden, met open vizier voor Hem verschijnen.

38
CANISIUS

Indien mijn akker tegen mij klaagde Zijn voren gezamenlijk weenden;

WILLIBRORD

Als mijn akkers om vergelding roepen, als alle voren van mijn land er triest bij liggen,

39
CANISIUS

Indien ik zijn vrucht heb genoten, zonder te betalen, En zijn bezitter liet zuchten:

WILLIBRORD

als ik wel vruchten at, maar niet betaalde en pachters uitbuitte,

40
CANISIUS

Dan mogen doornen opschieten inplaats van tarwe, En stinkend onkruid inplaats van gerst! Hier eindigen de woorden van Job.

WILLIBRORD

dan mogen dorens uitschieten op de plaats van de tarwe, stinkend onkruid op de plaats van de gerst. Hier eindigt het pleidooi van Job.