Job 30

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Maar thans lachen jongere mensen mij uit, Lieden, wier vaders te min voor mij waren, Om ze bij mijn herdershonden te zetten;

WILLIBRORD

Maar nu, nu word ik uitgelachen door jongeren wier vaders ik nog niet als herdershond zou willen.

2
CANISIUS

Wier sterke hand mij zelfs niet kan dienen, Daar al hun kracht verloren ging,

WILLIBRORD

Niets is ermee aan te vangen! Ze missen alle energie,

3
CANISIUS

Door gebrek en honger is uitgeput. Lieden, die de stronken afknagen in de woestijn, In het land der steppe en wildernis;

WILLIBRORD

zijn het die niets presteren. Ze stropen de wildernis af naar eten, scharrelen wat op in de lege woestijn,

4
CANISIUS

Die zilte kruiden van de struiken plukken, En zich voeden met de wortels der brem;

WILLIBRORD

plukken melde en wilde blaren en eten wortels van de brem.

5
CANISIUS

Die uit de samenleving zijn weggejaagd, En die men naschreeuwt als dieven.

WILLIBRORD

Ze worden uit de gemeenschap gestoten nagejouwd als dieven;

6
CANISIUS

Lieden, die in de krochten van afgronden wonen, In aardholen en rotsen;

WILLIBRORD

in ruige wadi's huizen ze in grondholen of bergspelonken.

7
CANISIUS

Die balken tussen de struiken, Samenhokken onder de netels;

WILLIBRORD

Ze laten hun gebrul horen van onder de struiken en hokken er bij elkaar,

8
CANISIUS

Die als een dwaas en naamloos broed Weggezweept zijn uit het land.

WILLIBRORD

eerloos, naamloos, weggejaagd uit hun land.

9
CANISIUS

En thans ben ik hun spotlied geworden, En de stof voor hun praat.

WILLIBRORD

En diezelfden zingen nu spotliedjes en roddelen over mij.

10
CANISIUS

Vol afschuw blijven ze op een afstand staan, En ontzien zich niet, mij in het gezicht te spuwen.

WILLIBRORD

Vol afschuw blijven ze op een afstand of spuwen me zelfs in het gezicht.

11
CANISIUS

Zij mishandelen mij, nu ze hun teugel hebben losgerukt Hun breidel hebben afgeworpen.

WILLIBRORD

Tomeloos gaan ze op mij los, ongeremd vieren zij zich uit.

12
CANISIUS

Aan mijn rechterhand verheft zich dat broed, Mijn voeten stoten hen weg; Ze banen tegen mij hun onheilspaden,

WILLIBRORD

In drommen staan ze plotseling naast me, laten mij struikelen, banen een weg voor hun dodelijke aanval.

13
CANISIUS

En vernielen mijn weg, om mij te verderven. Ze trekken op, er is niemand, die hen weerhoudt,

WILLIBRORD

Mijn pad breken ze op. Zij kiezen de zijde van mijn ongeluk; mijn zijde kiest niemand.

14
CANISIUS

Als door een wijde bres rukken ze aan. Onder de puinhopen kwam ze aangerold

WILLIBRORD

Als door een gapende bres snellen ze op mij toe in golven ten aanval trekkend dwars door het puin.

15
CANISIUS

Keerde zich tegen mij de verschrikking; Als een stormwind waaide mijn aanzien weg, Mijn geluk dreef voorbij als een wolk.

WILLIBRORD

Van overal komt verschrikking op mij af, mijn eer wordt weggevaagd door die storm, mijn roem drijft weg als een wolk.

16
CANISIUS

En thans stort zich mijn ziel in mij uit, Grijpen de dagen van rampspoed mij aan!

WILLIBRORD

Daarom breek ik uit in tranen, want dagen van ellende houden mij in hun greep.

17
CANISIUS

Des nachts wordt mijn gebeente doorboord, En nemen mijn knagende pijnen geen rust;

WILLIBRORD

's Nachts priemt de pijn tot in mijn beenderen, dat knagend zeer kent geen slaap.

18
CANISIUS

Door het grote geweld is mijn vlees ontredderd, Het knelt mij als de kraag van mijn kleed.

WILLIBRORD

God, de geweldenaar, bezoedelt mijn kleed; want nauwelijks heb ik het aangetrokken

19
CANISIUS

God heeft mij in de modder geworpen, Ik zie er uit als stof en as.

WILLIBRORD

of hij smijt me tegen de grond en daar lig ik dan, een hoopje stof en as.

20
CANISIUS

Ik roep tot U, maar Gij antwoordt niet; Ik sta overeind, maar Gij let niet op mij.

WILLIBRORD

Roep ik om hulp, Gij antwoordt niet al ziet Gij mij goed staan.

21
CANISIUS

Gij zijt wreed tegen mij, Met uw krachtige hand bestookt Gij mij;

WILLIBRORD

Gij zijt mijn tiran geworden en achtervolgt mij met uw machtige arm.

22
CANISIUS

Gij heft mij op, jaagt mij voort op de wind, Een noodweer lost mij in water op.

WILLIBRORD

Gij licht mij op, sleurt mij mee op de wind en schudt mij heen en weer in de storm.

23
CANISIUS

Ja, ik weet, Gij leidt mij ten dode, Naar de verzamelplaats van al wat leeft.

WILLIBRORD

Dit is zeker: Gij drijft me terug in de dood, het verzamelhuis van al wat leeft.

24
CANISIUS

Maar steekt een drenkeling de hand niet uit, Roept men in zijn ellende niet om hulp?

WILLIBRORD

Maar laat toch alwie niet geruineerd is de hand uitsteken als iemand in nood daarom bidt en smeekt!

25
CANISIUS

Heb ik zelf niet geweend over den zwaar beproefde, Was ik over den arme niet zielsbedroefd?

WILLIBRORD

Ben ik soms niet droef geweest met de bedroefden, arm met de armen?

26
CANISIUS

Ja, ik hoopte op geluk, maar het onheil kwam; Ik verwachtte het licht, maar het duister viel in.

WILLIBRORD

Daarom verwachtte ik geluk, maar ongeluk kwam; daarom verwachtte ik licht, maar duisternis kwam.

27
CANISIUS

Mijn binnenste kookt, en komt niet tot rust, Dagen van jammer treden mij tegen.

WILLIBRORD

Mijn maag komt in opstand, blijft onrustig, want voor mij zie ik alleen maar ellende.

28
CANISIUS

Zwart loop ik rond, maar niet van de zon; Sta ik op in de gemeente, ik roep om hulp!

WILLIBRORD

In lompen loop ik rond verloren in de kou; sta ik nog op in de vergadering, dan slechts als smekeling.

29
CANISIUS

Ik ben een broer van de jakhalzen, Een makker der struisen;

WILLIBRORD

Voortaan woon ik onder de woestijndieren als een soort jakhals of struisvogel.

30
CANISIUS

Mijn huid is zwart, en laat van mij los, Mijn beenderen branden van koorts;

WILLIBRORD

Mijn huid wordt zwart en scheurt los, mijn beenderen gloeien van koorts.

31
CANISIUS

Mijn citer is voor rouwklacht gestemd, Mijn fluit voor geween!.

WILLIBRORD

Geen harp en fluit meer, alleen ach en wee.