Job 3

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Daarna opende Job zijn mond, om zijn geboorte dag te verwensen

WILLIBRORD

Hierna opende Job zijn mond en vervloekte zijn bestaan.

2
CANISIUS

En Job hief aan en sprak:

WILLIBRORD

Zo begon hij:

3
CANISIUS

De dag verga, waarop ik geboren werd; De nacht, die sprak: Er is een knaapje ontvangen!

WILLIBRORD

Weg met de dag waarop ik werd geboren, weg met de nacht die mijn ontvangenis zag.

4
CANISIUS

Die dag: hij worde duisternis, God in den hoge zij er niet om bekommerd; Geen lichtglans moge hem bestralen,

WILLIBRORD

Die dag - duisternis had hij moeten blijven; God in den hoge mag hem vergeten, laat er geen licht over stralen;

5
CANISIUS

Maar duisternis en schaduw des doods hem bedekken; Mogen wolken zich boven hem samenpakken, En zonsverduistering hem verschrikken!

WILLIBRORD

stikkedonker mag hem hebben, wolken mogen hem omhullen, zonsverduistering hem slaan.

6
CANISIUS

Die nacht: het donker rove hem weg, Hij telle niet mee onder de dagen van het jaar, En trede niet op in het getal van de maanden. Mogen de sterren van zijn ochtendschemering worden gedoofd; Hij hope op licht, dat niet daagt, Hij aanschouwe de wimpers van het morgenrood niet!

WILLIBRORD

Die nacht - duisternis had hem vast moeten houden, uitgesloten van de dagen van het jaar, niet toegelaten tot de kring der maanden.

7
CANISIUS

Ja, troosteloos blijve die nacht, Geen juichtoon dringe tot hem door;

WILLIBRORD

Was die nacht maar onvruchtbaar gebleven, geen kreet van vreugde had toen mogen klinken.

8
CANISIUS

Laat de dagbeheksers hem vervloeken, Gereed, om Liwjatan tegen hem op te hitsen:

WILLIBRORD

Vervloek hem, bezweerders van de zee, die zelfs bij machte zijt de Leviatan te ringeloren.

9
CANISIUS

Mogen de sterren van zijn ochtendschemering worden gedoofd; Hij hope op licht, dat niet daagt, Hij aanschouwe de wimpers van het morgenrood niet!

WILLIBRORD

Dek de morgensterren af zodat die nacht vergeefs wacht op licht en het niet ziet dagen.

10
CANISIUS

Want hij sloot mij de deuren niet dicht van de schoot, Hij verborg niet het leed voor mijn ogen!

WILLIBRORD

Hij hield immers de poort van de moederschoot niet gegrendeld en mijn ogen bleef geen leed bespaard.

11
CANISIUS

Waarom stierf ik niet, toen ik uit de moederschoot kwam, Ging ik niet dood, toen ik haar lichaam verliet;

WILLIBRORD

Waarom in de schoot niet gestorven? Niet gestikt bij mijn geboorte?

12
CANISIUS

Waarom wachtten twee knieën mij op, Waarom twee borsten, om mij te zogen;

WILLIBRORD

Waarom hebben knieën mij ontvangen? Waarom borsten mij gezoogd?

13
CANISIUS

Dan lag ik nu neer, en had rust; Ik zou slapen, en door niets meer worden gestoord:

WILLIBRORD

Want o, neerliggen, rust hebben, slapen, ongestoord,

14
CANISIUS

Naast koningen en rijksbestuurders, Die zich grafmonumenten hebben gebouwd;

WILLIBRORD

naast koningen en prinsen van deze wereld die vervallen paleizen in vroegere glorie herstelden;

15
CANISIUS

Naast vorsten, badend in goud, En die hun paleizen vulden met zilver.

WILLIBRORD

naast vorsten die eens goud bezaten en huizen volgetast met zilver.

16
CANISIUS

Waarom werd ik niet weggestopt als een misdracht, Als kinderkens, die het licht niet aanschouwen?

WILLIBRORD

Of was ik maar in de grond gestopt als een misgeboorte, als een kind dat nooit het levenslicht zag.

17
CANISIUS

Daar, waar de bozen hun tieren staken, Waar rust vindt, wiens kracht is bezweken;

WILLIBRORD

Daar valt het bejag der boosdoeners stil, hun ongedurigheid komt er tot rust;

18
CANISIUS

Waar de gevangenen allemaal vrede genieten, En de stem van de drijvers niet horen;

WILLIBRORD

gevangenen zijn daar geen gevangenen meer, geen schreeuwende opzichters drijven hen voort;

19
CANISIUS

Waar kleinen en groten gelijk zijn, De slaven van hun meesters bevrijd.

WILLIBRORD

iedereen is er gelijk, de slaaf vrij van zijn meester.

20
CANISIUS

Waarom het licht aan een rampzalige geschonken, Aan zielsbedroefden het leven:

WILLIBRORD

Waarom licht geschonken aan ongelukkigen, leven aan verbitterde mensen?

21
CANISIUS

Aan hen, die de dood verbeiden, die niet komt, Die met groter vlijt naar hem dan naar schatten graven;

WILLIBRORD

Zij zien uit naar de dood, en hij wil niet komen, zij begeren hem meer dan een verborgen schat.

22
CANISIUS

Die met blijdschap zouden juichen, En jubelen, wanneer zij het graf zouden vinden?

WILLIBRORD

Blij zouden zij zijn met hun einde, juichend belanden in het graf.

23
CANISIUS

Aan den man, wiens pad in de duisternis ligt, Wien God elke uitweg heeft afgesneden!

WILLIBRORD

Waarom leven voor een mens die niet weet waar naartoe nu God hem de weg verspert?

24
CANISIUS

Want als mijn brood komt mijn zuchten, En als water stort zich mijn jammerklacht uit;

WILLIBRORD

Zuchten is dagelijks brood, lijkt het wel, klagen het water dat ik te drinken krijg.

25
CANISIUS

Wanneer ik bang voor iets ben, overvalt het mij, Mij treft, wat ik ducht!

WILLIBRORD

Wat ik het meest vrees komt op mij af, wat mij angst aanjaagt heeft me getroffen;

26
CANISIUS

Neen, geen rust voor mij, geen heil en geen vrede, Maar altijd weer tobben!

WILLIBRORD

ik ken geen geluk, geen rust, geen vrede, mij kwellen martelende vragen.