Job 29

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Job vervolgde zijn rede, en sprak

WILLIBRORD

En Job ging verder:

2
CANISIUS

Ach, was ik als in vroeger maanden, In de tijd, toen God mij behoedde,

WILLIBRORD

Wie geeft mij de tijd van vroeger terug, de dagen dat God over mij waakte:

3
CANISIUS

Toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd liet stralen, En ik bij zijn licht door de duisternis ging;

WILLIBRORD

zijn lamp scheen boven mijn hoofd, zijn licht wees mij de weg door het duister.

4
CANISIUS

Zoals ik was in mijn beste dagen Toen God mijn tent nog beschutte!

WILLIBRORD

Was het maar als in mijn beste jaren toen de Allerhoogste thuis was in mijn tent,

5
CANISIUS

Toen de Almachtige nog met mij was, Mijn kinderen mij nog omringden;

WILLIBRORD

de Almachtige met mij was en mijn kinderen om mij heen;

6
CANISIUS

Toen mijn voeten zich baadden in boter, De rots, waar ik stond, beken olie liet stromen;

WILLIBRORD

mijn voeten baadden in boter en balsem, stromen olie vloeiden over mijn benen.

7
CANISIUS

Als ik uitging naar de poort van de stad, En op het plein mijn zetel liet zetten:

WILLIBRORD

kwam ik de stadspoort uit mijn zetel innemen op het plein,

8
CANISIUS

Trokken de jongemannen zich terug, zodra ze mij zagen, Rezen de grijsaards op en bleven staan,

WILLIBRORD

dan trokken de jongelui zich terug zo gauw ze me zagen; de ouderen stonden vol eerbied op;

9
CANISIUS

Staakten de edelen hun gesprek En legden de hand op hun mond.

WILLIBRORD

magistraten durfden niet meer te spreken en legden hun hand op de mond;

10
CANISIUS

De stem der leiders verstomde, Hun tong kleefde aan hun gehemelte vast;

WILLIBRORD

notabelen stonden stom, hun tong kleefde aan hun gehemelte.

11
CANISIUS

Toen het oor, dat het hoorde, mij gelukkig prees En het oog, dat het zag, mij bijval schonk!

WILLIBRORD

Wie mij hoorde prees mijn woord, wie mij zag verkondigde mijn lof;

12
CANISIUS

Want ik hielp den arme, die om bijstand riep, Den wees, die geen helper meer had;

WILLIBRORD

want redder was ik van reddeloze armen, helper van hulpeloze wezen.

13
CANISIUS

Dien de ondergang dreigde, zegende mij, Het hart der weduwe vrolijkte ik op;

WILLIBRORD

Die bijna waren bezweken zegenden mijn optreden; ontroostbare weduwen bracht ik weer tot blijdschap.

14
CANISIUS

Rechtschapenheid trok ik aan als een kleed, Mijn gerechtigheid als een mantel en kroon.

WILLIBRORD

Gerechtigheid was mijn kleed, rechtvaardigheid mijn mantel en hoofddoek.

15
CANISIUS

Ik was de ogen voor blinden, De voeten voor kreupelen;

WILLIBRORD

Voor de blinde was ik zijn ogen, voor de lamme zijn voeten;

16
CANISIUS

Voor armen was ik een vader, Voor onbekenden onderzocht ik het pleit.

WILLIBRORD

een vader was ik voor behoeftigen, en ik zette mij in voor het recht van vreemden.

17
CANISIUS

Maar den boosdoener brak ik de tanden, En rukte hem de prooi uit zijn kaken.

WILLIBRORD

Van misdadigers sloeg ik de kaken stuk en rukte de prooi uit hun bek.

18
CANISIUS

Ik dacht bij mijzelf: Oud zal ik sterven Mijn dagen zullen talrijk zijn als het zand;

WILLIBRORD

Daarom dacht ik: als een welgestelde zal ik sterven, in rijkdom ontelbaar als het zand aan de zee.

19
CANISIUS

Mijn wortel zal openstaan voor het water, De dauw op mijn takken vernachten;

WILLIBRORD

Water volop vloeide naar mijn wortels 's nachts drenkte de dauw mijn takken.

20
CANISIUS

Mijn eer blijft steeds nieuw, Mijn boog wint aan jeugdige kracht in mijn hand!

WILLIBRORD

Mijn naam en eer verbleekten niet, mijn boog behield zijn spankracht.

21
CANISIUS

Ze luisterden zwijgend naar mij En wachtten mijn beslissing af;

WILLIBRORD

Iedereen luisterde vol verwachting naar wat ik zei; in eerbiedig zwijgen werd mijn beslissing aanhoord.

22
CANISIUS

Had ik uitgesproken, dan nam niemand het woord, Maar mijn rede druppelde op hen neer.

WILLIBRORD

Na mij kwam geen tweede spreker, want gretig dronken zij woord voor woord,

23
CANISIUS

Ze verlangden naar mij als naar regen, Met open mond als naar een late bui.

WILLIBRORD

ja, zij keken er naar uit als naar de regen en openden wijd de mond voor die lentedruppels.

24
CANISIUS

Lachte ik hun toe, ze durfden het niet geloven, En vingen het stralen van mijn aangezicht op.

WILLIBRORD

Lachte ik tegen hen, dan vatten zij moed; mijn glimlach verdreef hun somberheid.

25
CANISIUS

Bezocht ik hen, ik zat bovenaan, Troonde als een vorst bij zijn troepen, als een die treurenden troost.

WILLIBRORD

Ik wees hun weg, ik was hun hoofd, mijn tent was de koningstent temidden van een leger, ze lieten zich leiden waarheen ik hen bracht.