Job 20

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Daarop nam Sofar van Naäma het woord en sprak:

WILLIBRORD

Nu nam Sofar uit Naama het woord:

2
CANISIUS

Mijn inzicht dwingt mij tot antwoord, Omdat het in mij stormt,

WILLIBRORD

Verontwaardigd ben ik, ik moet spreken, zulke beschuldigingen maken mij kwaad.

3
CANISIUS

Nu ik een grievend verwijt moet horen, En domme bluf mij antwoord geeft.

WILLIBRORD

Je uiteenzetting is grievend, je antwoord nonsens.

4
CANISIUS

Weet ge dan niet, dat van de vroegste tijd af, Sinds de mens op de aarde werd geplaatst,

WILLIBRORD

Vanouds, dat moet jij toch weten, sinds mensenheugenis geldt:

5
CANISIUS

Het gejuich van den boze slechts korte tijd duurt, De vreugde van den goddeloze een ogenblik?

WILLIBRORD

de vreugde van de boze is kortstondig, zijn blijdschap duurt maar even.

6
CANISIUS

Al verheft zijn gestalte zich hemelhoog, En reikt zijn hoofd tot de wolken:

WILLIBRORD

Al raakt zijn kruin de hemel, al steekt zijn hoofd in de wolken,

7
CANISIUS

Als zijn eigen drek verdwijnt hij voor immer, Die hem zagen, roepen: Waar is hij?

WILLIBRORD

hij valt voor altijd verloren als zijn eigen drek, en zijn kennissen vragen: waar is hij nu?

8
CANISIUS

Spoorloos vervluchtigt hij als een droom, Wordt weggevaagd als een nachtgezicht;

WILLIBRORD

Spoorloos, ongrijpbaar vervliegt hij als een schrikbeeld, een duistere droom.

9
CANISIUS

Het oog, dat hem zag, bespeurt hem niet langer, De plaats, waar hij woonde, aanschouwt hem niet meer.

WILLIBRORD

Ogen zien hem niet meer, hij blijft onvindbaar in eigen huis.

10
CANISIUS

Zijn zonen bedelen bij armen, Zijn kinderen geven zijn rijkdom af;

WILLIBRORD

Zijn kinderen raken al zijn rijkdom kwijt, vragen zelfs bedelaars om een aalmoes.

11
CANISIUS

En al is zijn gebeente vol jeugdige kracht, Het legt zich neer bij hem in het graf.

WILLIBRORD

In de fleur van zijn leven ligt hij neer in het stof.

12
CANISIUS

Hoe zoet het slechte in zijn mond mag smaken, Hoe hij het onder zijn tong ook verbergt,

WILLIBRORD

Het kwaad smaakt hem zo goed en smelt zo heerlijk op zijn tong,

13
CANISIUS

Hoe hij het smekt en niet doorslikt, En het tegen zijn gehemelte houdt:

WILLIBRORD

dat hij, zuinig genoeg, het niet doorslikt en blijft proeven tegen zijn gehemelte.

14
CANISIUS

Toch verschaalt zijn spijs in zijn ingewanden, Wordt in zijn binnenste adderengif;

WILLIBRORD

Maar, opgenomen in zijn lichaam, wordt het addergif in zijn buik.

15
CANISIUS

Hij slokt schatten in, maar braakt ze uit, God drijft ze weer uit zijn buik.

WILLIBRORD

De rijkdom die hij binnenslokt geeft hij als braaksel op; die perst God hem uit het lijf.

16
CANISIUS

Adderengif moet hij drinken, Een slangentong zal hem doden;

WILLIBRORD

Wat hij opslurpt blijkt gif van een slangetong die hem doodt.

17
CANISIUS

Hij zal geen beken van olie genieten, Geen stromen van honing en boter.

WILLIBRORD

Geen stromen olie, geen overvloed aan melk en honing kunnen hem verkwikking bieden.

18
CANISIUS

Zijn winst geeft hij terug, en slokt ze niet door, Verheugt zich niet in de vrucht van zijn handel;

WILLIBRORD

Wat hij zich verwerft geeft hij weer op, hij krijgt geen kans te slikken; zijn winstgevende handel bekomt hem slecht.

19
CANISIUS

Want hij heeft de armen verdrukt en verlaten, Hun huis geroofd, niet gebouwd.

WILLIBRORD

Omdat hij de armen eerder slaat dan steunt, hun huizen eerder rooft dan beschermt;

20
CANISIUS

Omdat hij voor zijn buik geen verzadiging vond, Niets aan zijn eetlust ontsnapte,

WILLIBRORD

omdat zijn honger niet te stillen is en hij verteerd wordt door hebzucht;

21
CANISIUS

En niets aan zijn vraatzucht ontging: Daarom houdt zijn voorspoed geen stand!

WILLIBRORD

omdat zijn vraatzucht alles verslindt - daarom duurt zijn geluk zo kort.

22
CANISIUS

Op het toppunt van zijn geluk wordt het hem bang, Wordt hij door al de slagen van rampspoed getroffen;

WILLIBRORD

Op het toppunt van zijn weelde overrompelt hem de angst, valt het ongeluk velerhand op hem neer.

23
CANISIUS

Terwijl hij zijn buik vult, laat God zijn ziedende toorn op hem los, Laat schichten regenen op zijn ingewanden.

WILLIBRORD

Nog terwijl hij zich volpropt is daar de hete adem van Gods wraak, regent het vuur van Gods woede op hem neer.

24
CANISIUS

Als hij vlucht voor de ijzeren wapenrusting, Doorboort hem de koperen boog,

WILLIBRORD

Vlucht hij voor de geharnaste aanvaller, dan treft hem een bronzen pijl.

25
CANISIUS

Puilt de schicht uit zijn rug, De bliksemende pijl uit zijn gal. Dan overvalt hem de doodschrik,

WILLIBRORD

De spies dringt door in zijn rug, de glinsterende punt piekt in zijn lever; hij raakt in paniek.

26
CANISIUS

De diepste duisternis houdt hem omvangen; Een vuur verslindt hem, dat niet is ontstoken, Vreet weg wat nog leeft in zijn tent.

WILLIBRORD

De glans van zijn schatten wordt verduisterd, een heimelijk vuur vreet alles aan, verslindt wat in zijn tent nog over was.

27
CANISIUS

De hemelen openbaren zijn schuld, En de aarde staat tegen hem op;

WILLIBRORD

De hemel brengt zijn boosheid aan het licht, de aarde getuigt tegen hem.

28
CANISIUS

Een stortvloed spoelt zijn woning weg, Een vloedgolf op de dag van zijn toorn!

WILLIBRORD

Een stortvloed overspoelt zijn huis en sleurt hem mee op de dag van de wraak.

29
CANISIUS

Dit is het lot van den boze, door God hem bedeeld, Het erfdeel, dat de Godheid hem toewijst!

WILLIBRORD

Dat krijgt zo iemand van God, dat staat hem te wachten.