Job 18

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak:

WILLIBRORD

En weer zei Bildad uit Suach:

2
CANISIUS

Wanneer maakt gij eindelijk eens een eind aan uw praten, Wordt gij verstandig, en laat ons aan het woord;

WILLIBRORD

Hou je nooit meer op met praten? Luister, dan is er tenminste kans op gesprek.

3
CANISIUS

Waarom worden wij als vee beschouwd, En zijn wij zo dom in uw ogen?

WILLIBRORD

Waarom ons beschouwen als redeloos vee, te stom in jouw ogen?

4
CANISIUS

Gij, die in uw woede uzelf verscheurt: Zou om uwentwil de aarde worden ontvolkt, Een rots van haar plaats verwijderd, Een berg van zijn grondslag gerukt?

WILLIBRORD

Je vreet je op van ergernis. Moet dan om jou de wereld anders opgezet worden, de bergen van hun plaats gerukt?

5
CANISIUS

Waarachtig, het licht van den boze dooft uit, De vlam van zijn vuur blijft niet schijnen;

WILLIBRORD

Nee, zo is het en blijft het: gedoofd wordt het licht van de goddeloze, zijn vuurgloed geblust;

6
CANISIUS

Het licht wordt donker in zijn tent, De lamp gaat boven hem uit.

WILLIBRORD

het licht in zijn tent straalt niet meer, in zijn huis gaan de lampen uit.

7
CANISIUS

Zijn krachtige tred wordt verlamd, Zijn eigen beleid doet hem struikelen;

WILLIBRORD

Zijn vaste tred wordt wankel, hij struikelt over zijn eigen plannen.

8
CANISIUS

Want door zijn eigen voeten wordt hij in het net gedreven, En wandelt hij over de mazen.

WILLIBRORD

Onverhoeds verstrikt hij zich in het net, stapt op het vlechtwerk van een valkuil,

9
CANISIUS

Een klem grijpt zijn hiel, een net houdt hem vast.

WILLIBRORD

raakt met zijn hiel in een klem, loopt vast in een strik;

10
CANISIUS

Zijn strik ligt in de grond verborgen, een val op zijn pad;

WILLIBRORD

op de grond ligt een vangtouw verborgen, een voetangel waar hij ook gaat.

11
CANISIUS

Verschrikkingen beangstigen hem van alle kant, En vervolgen hem, stap voor stap.

WILLIBRORD

Verschrikking, allerhand, springt op hem toe, jaagt hem op bij elke stap.

12
CANISIUS

Het onheil hongert naar hem, De rampspoed staat aan zijn zijde gereed;

WILLIBRORD

Onderwereld, die gulzigaard, wacht hem op, rampspoed wijkt niet van zijn zijde,

13
CANISIUS

Zijn huid wordt door ziekte verteerd, De eersteling van de dood slokt zijn leden op.

WILLIBRORD

ziekte knaagt aan zijn huid, de pest doet zijn leden verteren.

14
CANISIUS

Hij wordt uit zijn tent gerukt, waar hij zich veilig waande, En zij sleept hem naar den vorst der verschrikking

WILLIBRORD

Uit zijn veilige tent wordt hij ontvoerd, weg naar koning Verschrikking.

15
CANISIUS

Zij woont in zijn tent, die hem niet langer behoort, En over zijn woning wordt zwavel gestrooid.

WILLIBRORD

Zijn tent wordt in brand gestoken, zwavel op zijn woning gestrooid.

16
CANISIUS

Van onderen verdorren zijn wortels, Van boven verwelken zijn twijgen;

WILLIBRORD

Aan de voet verdorren zijn wortels, op de kruin verwelken zijn takken.

17
CANISIUS

Zijn gedachtenis verdwijnt uit het land, Zelfs in de steppe heeft hij geen naam.

WILLIBRORD

Zijn nagedachtenis verdwijnt van de aarde, van hem wordt niet meer gesproken op straat,

18
CANISIUS

Men stoot hem uit het licht de duisternis in, Men jaagt hem uit de wereld weg;

WILLIBRORD

verstoten als hij is van licht naar duisternis, weggevaagd van de wereld.

19
CANISIUS

Hij heeft onder zijn volk geen kroost, geen geslacht, In zijn woonplaats geen, die hem rest.

WILLIBRORD

Hij heeft geen stamhouder meer onder zijn volk, onbewoond staat zijn huis.

20
CANISIUS

Over zijn lot staat het Westen ontsteld, En het Oosten siddert er van:

WILLIBRORD

Het westen is ontsteld over zijn lot, het oosten met huiver geslagen:

21
CANISIUS

Waarachtig, zo gaat het met het verblijf van den boze, Met de woonplaats van hem, die God miskent!

WILLIBRORD

kijk, dat is nu de woning van de goddeloze die de Heer niet wilde erkennen.