Job 17
Alle 2 beschikbare vertalingen
Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf!
Ik ben gebroken, mijn leven is voorbij, ik wacht slechts op mijn graf.
Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten?
De pas naar de onderwereld doemt voor mij op, daar zie ik de moerassen!
Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven?
Geef me toch een verdediger, wie wil nog voor mij instaan?
Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit;
Ge laat toch hen niet winnen die Gijzelf met domheid slaat?
Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen;
Wie zijn vriend aanklaagt worde met de dood betaald, en zelfs zijn kinderen verkwijnen.
Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt!
Mijn naam is een spotnaam bij iedereen, een schande voor alle mensen.
Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd!
Mijn ogen zijn dof van verdriet, mijn gestalte verschraalt tot een schim.
De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze:
De rechtvaardige distantiëert zich van mijn geval, zet zich af, in zijn onschuld, tegen zo'n goddeloze;
Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen?
in zijn eigen straatje bijt hij zich vast en ziet geen andere weg, met de beste wil niet.
En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet;
Kom, begin maar weer van voren af aan, van jullie valt geen zinnig woord te verwachten.
Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield!
Voor mij is plannen maken voorbij, al mijn energie is gebroken
Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht!
maar zij: nacht noemen ze dag, en ondanks de wolken zien zij de zon.
Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid;
Als de onderwereld het mij toegewezen huis is, mijn bed daar opgemaakt staat,
Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters!
als ik het graf van mijn vader moet noemen, de wormen groeten als moeder en zus,
Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken:
waar is dan nog uitzicht voor mij, wie kan het ontdekken?
Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof?
Daalt het soms in een omarming omkneld samen met mij af in de onderwereld?