Hosea 11

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Toen Israël een kind was, had Ik het lief, Uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen.

WILLIBRORD

Toen Israël nog jong was, kreeg Ik hem lief en uit Egypte heb Ik hem geroepen, mijn zoon.

2
CANISIUS

Maar nauwelijks had Ik ze geroepen, of ze liepen van Mij heen, Offerden aan Báals, brandden wierook voor beelden!

WILLIBRORD

Maar hoe Ik hem ook riep, zij liepen van Mij weg, ja, zij brachten offers aan de Baäls en brandden wierook voor de godenbeelden,

3
CANISIUS

Ik was het, die Efraïm leerde lopen, En hem op mijn arm heb gedragen; Maar zij erkenden niet, Dat Ik ze verpleegde.

WILLIBRORD

en dat terwijl Ik toch degene ben die Efraim heeft leren lopen, die hem bij zijn armen heeft gevat. Zij echter wilden maar niet weten dat Ik het was die hen behoedde.

4
CANISIUS

Ik bond ze aan Mij met mensen-banden En koorden der liefde; Ik drukte ze aan mijn wang als een min, Boog Mij over hen heen, om ze te voeden.

WILLIBRORD

Met zachte leidsels heb Ik hen gemend, met teugels van liefde. Ik was voor hen als degenen die het juk optillen wanneer het tegen de kaken drukt. Ik reikte hem zijn voedsel toe.

5
CANISIUS

Maar nu moet hij terug naar Egypte, Assjoer zal zijn koning zijn, omdat ze niet willen bekeren;

WILLIBRORD

Moet hij dan niet terugkeren naar Egypte en zal Assur niet zijn koning worden, nu zij weigeren zich te bekeren?

6
CANISIUS

Het zwaard zal in zijn steden woeden, En zijn zonen verslinden. Hun vestingen worden verteerd,

WILLIBRORD

Het zwaard zal rondgaan in hun steden, het zal hun grendels breken en het zal hen verslinden om wat zij beraamden.

7
CANISIUS

Mijn volk wordt aan zijn woningen opgehangen, En niemand, die opgaat naar zijn steden, Haalt hen er af.

WILLIBRORD

Mijn volk verhangt zich aan zijn ontrouw jegens Mij; zij roepen Baäl wel aan, maar die maakt hen niet los uit de strop.

8
CANISIUS

Efraïm, hoe kon Ik toch zo met u doen, U overleveren, Israël; Hoe heb Ik u aan Adma gelijk kunnen maken, Als met Seboïm met u gehandeld? Eens zal mijn hart zich vertederen,

WILLIBRORD

Hoe zou Ik echter u kunnen prijsgeven, Efraim, u kunnen overleveren, Israël? Hoe zou Ik u kunnen prijsgeven, alsof gij Adma waart, of met u kunnen doen zoals met Seboim? Mijn hart slaat om, heel mijn binnenste wordt week.

9
CANISIUS

Neen, Ik zal mijn laaiende gramschap niet koelen, Efraïm niet opnieuw vernielen! Want Ik ben God, En geen mens! Ik ben de Heilige in uw midden, Die uw vernieling niet wil!

WILLIBRORD

Neen, Ik zal mijn vlammende toorn toch niet koelen, Efraim niet opnieuw te gronde richten, want Ik ben God, Ik ben geen mens, Ik ben de Heilige in uw midden. Ik laat Mij niet gaan in mijn toorn.

10
CANISIUS

Dan zullen zij Jahweh willen volgen, En als een leeuw zal Hij brullen! Maar wanneer Hij dan brult, Snellen de kinderen toe uit het westen!

WILLIBRORD

Zij zullen achter Jahwe aan gaan. Als een leeuw zal Hij brullen. Ja, Hij zal brullen, en bevend komen dan de zonen van de zeekant.

11
CANISIUS

Als vogels snellen zij toe uit Egypte, Uit het land van Assjoer als duiven; Dan breng Ik ze naar hun woonsteden terug: Is de godsspraak van Jahweh!

WILLIBRORD

Bevend komen zij uit Egypte, als vogels, uit het land van Assur, als duiven. Ik vestig hen weer in hun tehuis - zo luidt de godsspraak van Jahwe.

12
CANISIUS

Efraïm heeft Mij met leugens omringd, Het huis van Israël met bedrog; Ook Juda liegt altijd tegen zijn God, Tegen den Heilige, den Waarachtige!

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling