Hooglied 6

Alle 2 beschikbare vertalingen

1
CANISIUS

Maar waarheen is uw beminde gegaan, Schoonste der vrouwen; Waarheen is uw beminde geweken, Wij willen met u hem gaan zoeken!

WILLIBRORD

Waar is uw lief dan heengegaan, schoonste der vrouwen? Welke richting is hij ingeslagen? Dan zullen wij hem samen met u zoeken.

2
CANISIUS

Mijn beminde is naar zijn lusthof gegaan, Naar de balsembedden, Om in de lusthof te weiden En lelies te plukken.

WILLIBRORD

Mijn lief is naar zijn tuin gegaan, naar zijn balsemgaard, om daar te weiden en er lelies te plukken.

3
CANISIUS

Maar mijn beminde blijft mijn, en ik van hem: Hij is het, die in de leliën weidt, Totdat de dag is afgekoeld en de schaduwen vlieden!

WILLIBRORD

Ik ben van mijn lief en mijn lief is van mij; hij weidt tussen de lelies.

4
CANISIUS

Schoon zijt gij, mijn liefste Heerlijk als Tirsa Bekoorlijk als Jerusalem, Maar ook geducht als een leger.

WILLIBRORD

Je bent mooi, mijn vriendin, mooi als Tirsa, bekoorlijk als Jeruzalem, maar ook geducht als een leger in slagorde!

5
CANISIUS

Wend uw ogen van mij af, Want ze brengen mij in verwarring; Uw lokken zijn als een kudde geiten, Die neergolft van Gilad.

WILLIBRORD

Wend je ogen van mij af, ze brengen me in verwarring. Je lokken zijn als een kudde geiten, die neergolven van Gileads bergen;

6
CANISIUS

Uw tanden zijn als een kudde schapen, Zo juist uit het bad, Die allen tweelingen hebben Waarvan er geen enkel ontbreekt.

WILLIBRORD

je tanden zijn als een kudde ooien die opstijgen uit het bad; twee aan twee, en geen enkele is alleen.

7
CANISIUS

Als een band van purper uw lippen, Aanminnig uw mond; Als granatenhelften blozen uw wangen Door uw sluier heen.

WILLIBRORD

Je wangen achter je sluier zijn als het hart van een granaatappel.

8
CANISIUS

Koninginnen zijn er zestig En bijvrouwen tachtig, Jonge meisjes ontelbaar: Maar mijn duifje, mijn schoonste is énig!

WILLIBRORD

Koninginnen zijn er wel zestig, en bijvrouwen tachtig, en jonge meisjes zijn er zonder tal,

9
CANISIUS

Zij was al enig voor haar moeder, De lieveling van haar, die haar baarde; Als de meisjes haar zagen, dan roemden ze haar. Koninginnen en bijvrouwen prezen haar.

WILLIBRORD

doch zoals mijn duifje, mijn schoonste, is er maar een, zoals zij de enige was voor haar moeder, de lieveling van wie haar baarde. Gelukkig prijzen haar de meisjes die haar zien; de koninginnen en de bijvrouwen roemen haar.

10
CANISIUS

Wie rijst daar op als het morgenrood, Schoon als de maan, En klaar als de zon, Maar ook geducht als een leger?

WILLIBRORD

Wie rijst daar op als de dageraad, schoon als de maan, stralend als de zon en geducht als een leger in slagorde?

11
CANISIUS

Naar de notenhof wilde ik gaan, Om de bloemen in het dal te aanschouwen, Om te zien, of de wijnstok al uitbot, De granaten al bloeien.

WILLIBRORD

Ik ging naar de notentuin om te kijken naar de bloesem in het dal, om te zien of de wijnstok uitbotte en de granaten al bloeiden;

12
CANISIUS

En zonder dat ik het wist, Hebt gij mij in de vorstelijke draagkoets gezet…..

WILLIBRORD

en de wagen van Amminadab maakte dat ik mezelf niet meer herkende.

13
CANISIUS

terug, kom terug, Sjoelammiet; Terug, kom terug, wij willen u zien! Wat gaapt gij de Sjoelammietische aan, Als een zwaarddanseres?

WILLIBRORD

Niet beschikbaar in deze vertaling