Daniël 13

Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)

1

Supplement. Verdere gebeurtenissen uit het leven van Daniël. Daniël en Susanna 1. Susanna en haar belagers. Er woonde toen in Babel een man, die Joakim heette

2

Hij had zich een vrouw genomen, Susanna genaamd, de dochter van Helkias. Ze was buitengewoon schoon en godvrezend;

3

want daar ook haar ouders godvruchtige mensen waren, hadden ze hun dochter naar de wet van Moses opgevoed

4

Joakim was zeer rijk. Zo bezat hij ook een tuin, die aan zijn huis grensde; en omdat hij de aanzienlijkste van allen was, kwamen de Joden bij hem samen

5

Nu waren er dat jaar uit het volk twee ouderlingen tot rechters aangesteld; maar van het soort, waarvan de Heer had gezegd: "de ongerechtigheid is van Babel uitgegaan door de oudsten, door rechters, die het volk slechts besturen in schijn"

6

Ze vertoefden regelmatig in het huis van Joakim, waar iedereen naar hen toe kwam, die rechtzaken had

7

Wanneer dan het volk tegen de middag vertrokken was, ging Susanna wandelen in de tuin van haar man

8

De beide ouderlingen zagen haar dus dagelijks daar wandelen, en kregen hevige hartstocht voor haar

9

Ze verstompten hun geweten, en wendden hun ogen af, om niet naar de hemel te kijken, en niet te denken aan de rechtvaardige straffen

10

Beiden waren door liefde gewond, maar ze vertelden elkander niets van hun pijn

11

Ze schaamden zich, met elkaar over hun hartstocht te spreken, en hoe ze verlangden, haar te bezitten

12

Maar iedere dag opnieuw bleven ze hartstochtelijker naar een gelegenheid zoeken, om haar te begluren

13

Eens zei de een tot den ander: Kom, laat ons naar huis gaan, want het is tijd voor het eten. Ze scheidden dus, en gingen heen;

14

maar langs een omweg keerden ze beiden naar dezelfde plaats terug. En toen ze elkaar naar de reden vroegen, maakten ze hun hartstocht bekend, en bespraken met elkander de tijd, waarop ze haar alleen konden treffen

15

Terwijl beiden dan op een geschikte dag wachtten, ging zij weer eens naar de tuin, zoals ze dat al lang gewoon was, enkel van twee dienstmeisjes vergezeld; en omdat het warm was, wilde ze baden in de tuin

16

Er was dan ook niemand daar aanwezig, behalve de beide ouderlingen, die zich hadden verscholen, en haar begluurden

17

Ze zei dus tot haar meisjes: Haalt mij olie en zalven, en sluit de poorten van de tuin, dan kan ik gaan baden

18

Ze deden, zoals ze bevolen had; ze sloten de poorten van de tuin, en gingen door een achterdeur uit, om het gevraagde te halen. Maar ze wisten niet, dat de ouderlingen zich daar hadden verscholen

19

Zodra de meisjes waren vertrokken, stonden de ouderlingen allebei op, liepen op haar af,

20

en zeiden: Kijk, de poorten van de tuin zijn gesloten, en er is niemand, die ons ziet. We branden van hartstocht voor u; geef dus maar toe, en wees ons terwille

21

Als ge weigert, zullen we tegen u getuigen, dat er een jongeman bij u is geweest, en dat ge daarom de meisjes hebt weggestuurd

22

Susanna zuchtte en sprak: Het is me van alle kanten benauwd; want doe ik het, dan wacht me de dood; doe ik het niet, dan zal ik niet aan úw handen ontsnappen

23

Maar toch is het veel beter, het niet te doen, en in úw handen te vallen, dan te zondigen voor het aanschijn des Heren

24

Nu begon Susanna heel hard te roepen; maar de ouderlingen schreeuwden tegen haar in,

25

en één liep gauw naar de tuinpoorten toe, om ze open te doen

26

Zodra de huisbedienden in de tuin hoorden schreeuwen, stormden ze door de achterdeur er op af, om te zien, wat er gebeurde

27

Nu legden de ouderlingen hun verklaringen af. De bedienden waren er zeer verlegen over; want nog nooit was zoiets van Susanna verteld

28

Toen nu de volgende dag het volk weer bij haar man Joakim samenkwam, gingen ook de twee ouderlingen er heen met het goddeloze plan, om Susanna ter dood te doen brengen. Ze spraken voor het verzamelde volk:

29

Laat Susanna halen, de dochter van Helkias en de vrouw van Joakim. Terstond liet men ze halen

30

Vergezeld van haar ouders en kinderen en van al haar verwanten, kwam ze voor

31

Susanna was buitengewoon bevallig en schoon van gelaat

32

Daar ze gesluierd was, gaven de booswichten bevel, haar de sluier af te nemen, om zich ook nu nog aan haar schoonheid te verlustigen

33

Terwijl al haar verwanten en kennissen huilden,

34

stonden de twee ouderlingen op in de kring van het volk, en legden hun handen op haar hoofd

35

Zij zelf zag schreiend op naar de hemel; want haar hart bleef op den Heer vertrouwen

36

Toen zeiden de ouderlingen: Terwijl we met ons beiden in de tuin aan 't wandelen waren, kwam deze met twee dienstmeisjes daar binnen, sloot de poorten van de tuin, en stuurde de meisjes heen

37

Toen kwam er een jongeman naar haar toe, die zich schuil had gehouden, en hij legde zich bij haar neer

38

Wij zelf bevonden ons toen in een hoek van de tuin; maar toen we het misdrijf bemerkten, liepen we op hen af,

39

en we zagen, dat ze elkaar terwille waren. Hemzelf konden we echter niet grijpen, omdat hij sterker was dan wij; hij opende de poorten, en wist te ontsnappen

40

Maar deze hier grepen we vast; we vroegen haar, wie de jongeman was geweest,

41

maar ze wilde het ons niet bekennen. Dit getuigen wij. De vergadering geloofde hen, omdat ze ouderlingen waren en de rechters van het volk; en men sprak het doodvonnis over haar uit

42

Toen brak Susanna in luide weeklachten uit, en sprak: Eeuwige God, die het verborgene kent; die alles weet, zelfs eer het geschiedt:

43

Gij weet, dat ze valse getuigenis tegen mij hebben afgelegd; zie ik sterf, ofschoon ik onschuldig ben aan alles, wat deze mannen met boos opzet tegen mij hebben verzonnen

44

En de Heer verhoorde haar smeken

45

Want toen ze ter dood werd geleid, wekte de Heer de heilige geest in een jongeman, Daniël genaamd

46

En deze riep met luider stem: Ik ben onschuldig aan haar bloed!

47

Al het volk keerde zich naar hem toe, en zeide: Wat bedoelt ge met het woord, dat ge daar spreekt?

48

Hij ging in hun kring staan, en sprak: Zijt ge niet goed wijs, kinderen van Israël? Veroordeelt ge een dochter van Israël zonder verder onderzoek, en zonder de ware toedracht te kennen?

49

Keert terug naar de rechtzaal; want dezen hier hebben een valse getuigenis tegen haar afgelegd

50

Heel de menige keerde dus haastig terug. En de andere ouderlingen zeiden tot hem: Kom, neem plaats in ons midden, en licht ons in; want God heeft u de eerbiedwaardigheid van de hoge leeftijd verleend

51

En Daniël zeide tot hen: Zondert ze van elkander af; dan zal ik ze aan een verhoor onderwerpen

52

Toen ze dus van elkander waren gescheiden, riep hij één van hen voor, en zeide tot hem: Gij daar, vergrijsd in de boosheid; nu komt de straf voor uw zonden, die ge vroeger bedreven hebt,

53

toen ge onrechtvaardige vonnissen hebt geveld, onschuldigen hebt veroordeeld en schuldigen hebt vrijgesproken, ofschoon de Heer heeft gezegd: "Een onschuldige en rechtvaardige zult ge niet doden"

54

Nu dan, wanneer ge haar inderdaad hebt gezien, zeg dan eens: onder wat voor een boom hebt gij ze bij elkander gezien? Hij antwoordde: Onder een mastiekboom

55

Nu sprak Daniël: Prachtig hebt ge tegen uw eigen hoofd gelogen; want Gods engel heeft al van God bevel ontvangen, u doormidden te houwen

56

En toen hij hem had laten verdwijnen, liet hij den ander komen, en sprak tot hem: Gij daar, ras van Kanaän, en geen zaad van Juda; de schoonheid heeft u verleid, en de wellust heeft uw hart bedorven!

57

Zó hebt ge met de dochters van Israël gedaan, en uit vrees lieten ze zich met u in; maar een dochter van Juda heeft uw boosheid niet geduld

58

Zeg op: Onder wat voor een boom hebt ge ze met elkander betrapt? Hij antwoordde: Onder een eik

59

Daniël zei hem: Prachtig hebt ook gij tegen uw eigen hoofd gelogen; want Gods engel wacht al met het zwaard in de hand, om u doormidden te houwen, en alle twee te doden

60

Nu begon heel de vergadering luid te juichen, en God te loven, die redt wie op Hem vertrouwen

61

Maar toen trad men ook tegen de beide ouderlingen op; want Daniël had ze met eigen mond doen bekennen, dat ze valse getuigenis hadden afgelegd. Men vergold hun het kwaad, dat ze tegen hun naaste hadden beraamd,

62

en overeenkomstig de wet van Moses werden ze ter dood gebracht. Zo werd die dag onschuldig bloed van de ondergang gered

63

Helkias en zijn vrouw loofden God om hun dochter Susanna; en Joakim, haar man, en al haar verwanten, sloten zich bij hen aan, omdat ze vrij was bevonden van schande

64

En van die dag af bleef Daniël in hoog aanzien bij het volk

65

Toen koning Astyages tot zijn vaderen was verzameld, en Cyrus, de Pers, zijn koninkrijk had overgenomen,

Deel specifieke verzen

Genereer een link om specifieke verzen uit dit hoofdstuk te delen.