2 Samuel 7
Alle 2 beschikbare vertalingen
Maar Eliseus sprak: Hoort het woord van Jahweh! Zo spreekt Jahweh! Morgen om deze tijd kost bij de poort van Samaria een maat meel een sikkel, en twee maten gerst evenveel.
Toen Koning David zijn intrek had genomen in zijn paleis en Jahwe gezorgd had dat al zijn vijanden, in heel de omtrek, hem met rust lieten,
Maar de hopman, op wiens arm de koning leunde, riep den godsman toe: Al maakt Jahweh sluizen in de hemel, dan gebeurt dat nog niet! Eliseus hernam: Ge zult het met eigen ogen zien, maar er niet van eten.
zei hij tot de profeet Natan: `Nu moet u eens zien! Zelf woon ik in een paleis van cederhout en de ark van God staat onder tentdoek!'
Nu bevonden zich buiten de stadspoort vier melaatse mannen. Dezen zeiden tot elkander: Waarom zouden we hier blijven zitten, tot we dood zijn?
Natan zei tot de koning: `Doe gerust wat u van plan bent; Jahwe staat u bij.'
Besluiten we de stad in te gaan, dan sterven we daar van de honger; blijven we hier, dan sterven we ook. We moesten dus maar naar het kamp der Arameën overlopen. Laten ze ons in het leven, dan blijven we leven; doden ze ons, dan sterven we maar.
Maar diezelfde nacht nog werd het woord van Jahwe gericht tot Natan:
Zo stonden ze dan tegen het vallen van de avond op, om naar het kamp der Arameën te gaan. Maar toen ze de rand van het kamp der Arameën hadden bereikt, vonden ze daar niemand.
`Zeg aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe: Gij wilt voor Mij een huis bouwen en Mij daarin laten wonen?
Want de Heer had in het kamp der Arameën het gedruis van een groot leger met paarden en wagens doen horen, zodat ze tot elkander riepen: De koning van Israël heeft de koningen der Chittieten en van Moesri bezoldigd, om ons te overvallen!
Ik heb nooit in een huis gewoond, sinds de tijd dat Ik de Israëlieten uit Egypte geleid heb tot vandaag toe; steeds ben Ik meegetrokken in een tent, waar Ik in verbleef.
Zo waren ze bij het vallen van de avond op de vlucht geslagen; ze hadden hun tenten, hun paarden en ezels met het kamp, zoals het was, achtergelaten, en vluchtten nu om lijfsbehoud.
Zolang Ik met de Israëlieten meetrok heb ik nooit aan iemand gevraagd: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? Aan geen van de rechters van Israël, die Ik aangesteld had om mijn volk te hoeden.
Toen de melaatsen dus aan de rand van het kamp waren aangekomen, gingen ze daar een tent binnen. Na gegeten en gedronken te hebben, namen ze er goud, zilver en kleren uit mee, en gingen heen, om het te verbergen. Daarna keerden ze terug, liepen een andere tent binnen, namen ook daar het een en ander weg, en gingen ook dat verbergen.
Zeg daarom aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe van de legerscharen: Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen vandaan, om vorst te zijn over mijn volk Israël.
Toen zeiden ze echter tot elkaar: Wij handelen niet zoals het behoort. Vandaag is een dag van blijde verrassing, en wij houden ons stil. Wanneer wij wachten, tot het licht is, worden we strafbaar. Laat ons dus heengaan, om het aan het koninklijk paleis te berichten.
Op al uw tochten heb Ik u bijgestaan, al uw vijanden heb Ik vernietigd, uw naam heb Ik groot gemaakt als die van de groten der aarde.
Bij de stad gekomen, riepen ze de poortwachters toe: We zijn naar het kamp der Arameën geweest, maar er was geen mens te horen of te zien; alleen de paarden en de ezels stonden er vastgebonden, en de tenten waren verlaten.
Ik heb mijn volk Israël een gebied gegeven en het daar geplant om er te wonen, zonder nog opgeschrikt of verdrukt te worden door booswichten, zoals vroeger,
Toen maakten de poortwachters alarm, en gaven het bericht door aan het koninklijk paleis.
in de tijd dat Ik over Israël, mijn volk, rechters had aangesteld. Ik heb gezorgd dat al uw vijanden u met rust laten. Jahwe kondigt u aan dat Jahwe een huis voor u zal oprichten.
Ofschoon het nog nacht was, stond de koning op, en zei tot zijn hovelingen: Ik zal u zeggen, wat de Arameën hebben gedaan. Ze weten, dat wij honger lijden; daarom zijn ze het kamp uitgegaan, en hebben zich in het veld verborgen. Ze denken: Nu komen ze zeker de stad uit, en kunnen wij ze levend grijpen en de stad binnentrekken.
Als uw dagen voleind zijn en gij bij uw vaderen rust, zal Ik de nazaat die gij verwekt hoog verheffen en zijn koninklijke macht in stand houden.
Maar een van de hovelingen antwoordde: Laat men een vijftal van de paarden nemen, die hier nog over zijn; ze zijn er toch niet veel beter aan toe, dan de troep, die al dood is. Laat ons die er aan wagen, om te zien wat er gaande is.
Hij zal een huis bouwen ter ere van mijn naam en Ik zal zijn koninklijke troon voor altijd in stand houden.
Ze kozen nu een paar ruiters uit, en de koning zond die het leger der Arameën achterna met het bevel, te gaan zien wat er aan de hand was.
Ik zal hem tot vader zijn en Hij zal mijn zoon zijn. Als hij de verkeerde weg opgaat, zal Ik hem kastijden met slagen en striemen, even goed als andere mensen.
Zij reden hun dus achterna tot aan de Jordaan, en zagen, dat heel de weg vol lag met kleren en wapens, die de Arameën bij hun overijlde vlucht hadden weggeworpen. Daarop keerden zij terug, en meldden het den koning.
Maar nooit zal Ik hem uit mijn gunst verstoten, zoals Ik gedaan heb met Saul, die Ik verstoten hem om plaats te maken voor u.
Toen liep het volk de stad uit, en plunderde het kamp der Arameën. En nu kostte inderdaad een maat meel en eveneens twee maten gerst slechts een sikkel, zoals Jahweh gezegd had.
Zo zullen uw huis en uw koninklijke macht bestendig zijn voor altijd; uw troon staat vast voor eeuwig.'
De koning had den hopman, op wiens arm hij leunde, met het toezicht over de poort belast; maar het volk liep hem in de poort onder de voet. Zo stierf hij, zoals de godsman voorspeld had, toen de koning bij hem was gekomen.
Al deze woorden, heel dit visioen, bracht Natan over aan David.
Toen immers de godsman tot den koning gezegd had, dat de volgende dag om dezelfde tijd in de poort van Samaria een maat meel en eveneens twee maten gerst slechts een sikkel zouden kosten,
Toen ging koning David het heiligdom binnen; hij zette zich neer voor Jahwe en zei: `Wie ben ik, Heer Jahwe, en wat is mijn huis, dat Gij mij zover gebracht hebt?
had de hopman den godsman toegeroepen: Al maakt Jahweh sluizen in de hemel, dan gebeurt dat nog niet! En deze had toen geantwoord: Gij zult het met eigen ogen zien, maar er niet van eten.
En nu is U dit alles nog niet genoeg, Heer Jahwe: ook over de toekomst van het huis van uw dienaar spreekt Gij. Is dit voor een mens wel weggelegd, Heer Jahwe?
Zo is het ook gebeurd; want hij werd in de poort door het volk onder de voet gelopen en stierf.
Wat kan David nu verder nog tot U zeggen? Gij weet wat er in uw dienaar omgaat, Heer Jahwe!
Terwille van uw belofte en naar de neiging uws harten hebt Gij gehandeld, en tevens uw dienaar al die grootheid geopenbaard.
Krachtens uw woord en uw goedheid bewijst Gij uw dienaar de grote gunst, hem dit alles te laten weten.
Daarom, Heer Jahweh, zijt Gij zo groot! Er is niemand als Gij, en geen God buiten U, juist als onze oren altijd hebben gehoord.
Gij zijt dan ook groot, Heer Jahwe. Niemand is als Gij. Er is geen God buiten U. Zo hebben wij het altijd gehoord.
En wie kan vergeleken worden met Israël, uw volk? Het is het enige volk ter wereld,
En welk volk is als uw volk Israël, het enige op aarde dat God ging vrijkopen om het tot zijn volk te maken en aldus zijn naam te vestigen? Grote, geduchte daden hebt Gij verricht door volken en hun goden uit te drijven voor uw volk, dat Gij u uit Egypte hebt vrijgekocht.
Voor eeuwig hebt Gij Israël, uw volk tot uw volk gemaakt, en zijt Gij, Jahweh, hun God.
Gij hebt uw volk Israël voorgoed bevestigd als uw volk en Gij, Jahwe, zijt hun God.
Welnu dan, Heer Jahweh, laat voor eeuwig het woord in vervulling gaan, dat Gij over uw dienaar en over zijn huis hebt gesproken, en doe zoals Gij beloofd hebt.
Doe daarom, Jahwe God, altijd het woord gestand dat Gij gesproken hebt tot uw dienaar en tot zijn huis, en handel volgens uw woord.
Dan zal uw Naam groot zijn in eeuwigheid, en zal men zeggen: Jahweh der heirscharen is Israëls God, en het huis van David, uw dienaar, is bestendig voor uw aanschijn.
Dan zal uw naam voor altijd groot zijn; dan zal gezegd worden: Jahwe van de legerscharen is God over Israël en voor U blijft het huis van uw dienaar David in stand.
Jahweh der heirscharen, Israëls God, zelf hebt Gij het uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen! Daarom heeft uw dienaar het aangedurfd, dit smeekgebed tot U te richten.
Gij, Jahwe van de legerscharen, God van Israël, Gij hebt uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daardoor heeft uw dienaar de moed gevonden, dit gebed tot U te richten.
Welnu dan Jahweh, mijn Heer, Gij zijt God en uw woord is waarachtig, en Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd.
Welnu dan, Heer Jahwe, Gij zijt God en uw woorden zijn betrouwbaar; Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd.
Begin dan van nu af het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het altijd bestendig zij voor uw aanschijn. Want Gij, Heer Jahweh, hebt gesproken, en met uw zegen zal het huis van uw dienaar gezegend zijn tot in eeuwigheid!
Zegen dan nu het huis van uw dienaar dat het altijd voor U mag blijven bestaan. Gij zelf, Heer Jahwe, hebt gesproken; uw rijke zegen zal voor altijd rusten op het huis van uw dienaar.'