2 Samuel 3
Alle 2 beschikbare vertalingen
In het achttiende jaar der regering van Josafat over Juda werd Joram, de zoon van Achab, te Samaria koning van Israël. Hij regeerde twaalf jaar.
De strijd tussen het huis van Saul en het huis van David duurde lang. Maar terwijl David gaandeweg sterker werd, werd het huis van Saul steeds zwakker.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, maar niet zo erg als zijn vader en moeder; want hij verwijderde de heilige zuilen van Báal, die zijn vader had opgericht.
In Hebron kreeg David de volgende zonen; zijn eerstgeborene was Amnon, een kind van Achinoam uit Jizreël;
Maar hij brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid.
de tweede was Kileab, een kind van Abigail, de vrouw van Nabal uit Karmel; de derde was Absalom, een kind van Maäka, dochter van Talmai, de koning van Gesur;
Mesja, de koning van Moab, die een herdersvorst was, moest aan den koning van Israël als schatting jaarlijks honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend schapen betalen.
de vierde was Adonia, een kind van Chaggit; de vijfde was Sefatja, een kind van Abital,
Maar na de dood van Achab had de koning van Moab zich van den koning van Israël onafhankelijk gemaakt.
en de zesde was Jitream, een kind van Egla, de vrouw van David. Dit zijn de zonen die David in Hebron kreeg.
Daarom verliet koning Joram op zekere dag Samaria, om heel Israël te gaan monsteren.
Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, nam in het huis van Saul de macht van Abner steeds toe.
Tegelijk liet hij aan koning Josafat van Juda berichten: De koning van Moab heeft zich van mij los gemaakt; wilt gij met mij tegen Moab ten strijde trekken? Hij antwoordde:
Nu had Saul een bijvrouw gehad, die Rispa heette; ze was een dochter van Ajja. En Isboset vroeg aan Abner: `Waarom hebt u gemeenschap gehad met de bijvrouw van mijn vader?'
En hij vroeg: Welke weg zullen we gaan? Het antwoord luidde: Door de woestijn van
Abner werd woedend over deze vraag van Isboset en zei: `Ben ik soms een hondsvot die het met Juda houdt?' Terwijl ik mijn trouwe toon aan het huis van uw vader Saul, aan zijn broers en zijn vrienden, terwijl ik zorg dat u niet in de handen van David valt, komt u mij nu een misstap met die vrouw verwijten?
Daarop trok de koning van Israël met de koningen van Juda en Edom te velde; maar na een tocht van zeven dagen was er geen water meer voor het leger en de dieren, die hen volgden.
God mag Abner dit doen en nog erger, als ik David nu niet bezorg wat Jahwe hem onder ede heeft toegezegd:
Toen sprak de koning van Israël: Wee; nu heeft Jahweh ons, drie koningen, hierheen geroepen, om ons aan Moab over te leveren.
Dat Hij het koningschap aan het huis van Saul zal ontnemen en dat Hij de troon van David zal vestigen in Israël en Juda, van Dan tot Berseba.'
Maar Josafat vroeg: Is er hier geen profeet van Jahweh, door wien we Hem kunnen raadplegen?
Isboset kon geen antwoord meer uitbrengen; zo bang was hij voor Abner.
Josafat verzekerde: Bij hem is het woord van Jahweh. De koning van Israël ging dus met Josafat en den koning van Edom naar hem toe.
Toen stuurde Abner boden naar David om namens hem te spreken over de vraag, aan wie het land zou toebehoren. Zijn boodschap luidde: `Neem mij als uw bondgenoot; dan zal ik mijn macht in uw dienst stellen om heel Israël op uw hand te brengen.'
Maar Eliseus sprak tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te maken? Ga naar de
David antwoordde: `Goed, ik zal een verbond met u sluiten. Maar ik stel een voorwaarde: wanneer u uw opwachting bij mij komt maken, moogt u mij niet onder de ogen komen zonder Mikal mee te brengen, de dochter van Saul.'
Toen sprak Eliseus: Zo waar Jahweh der heirscharen leeft, voor wiens aanschijn ik sta; als ik me niet in acht nam tegenover Josafat, den koning van Juda, dan keek ik u nog niet eens aan.
David zond ook de boden naar Isboset, de zoon van Saul, en liet hem zeggen: `Geef Mikal terug, mijn vrouw die ik mij als bruid verworven heb met honderd voorhuiden van Filistijnen.
Doch haalt mij nu maar een citerspeler. Zodra de citerspeler begon te tokkelen, kwam de hand van Jahweh op Eliseüs.
Toen liet Isboset haar weghalen van haar man, Paltiël, de zoon van Lais.
En hij sprak: Zo spreekt Jahweh! Graaft in dit dal overal kuilen.
Haar man ging met haar mee en volgde haar onder tranen tot Bachurim. Toen zei Abner tot hem: `Vooruit, ga naar huis!' En de man ging naar huis.
Want zo spreekt Jahweh! Gij zult geen wind en regen zien, maar dit dal zal met water worden gevuld, zodat gij met uw leger en uw lastdieren kunt drinken.
Abner had een gesprek met de oudsten van Israël en zei tot hen: `U hebt van oudsher David als koning over u gewenst.
En dit betekent nog maar weinig voor Jahweh. Want Hij zal Moab aan u overleveren;
Nu moet er ook gehandeld worden. Weet wel dat Jahwe tot David gezegd heeft: Door David, mijn dienaar, zal Ik mijn volk verlossen uit de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden.'
gij zult alle versterkte steden overweldigen, alle vruchtbomen vellen, alle waterbronnen verstoppen en alle goede akkers met stenen bederven.
Ook met de Benjaminieten had Abner nog een onderhoud. Daarna ging Abner naar David te Hebron om hem alles mee te delen wat de Israëlieten en de hele stam Benjamin besloten hadden.
En de volgende morgen omtrent de tijd van het offer, kwam er van de kant van Edom plotseling een watervloed opzetten, die het land overstroomde.
Toen Abner, vergezeld van twintig mannen, bij David te Hebron gekomen was, richtte deze een feestmaal voor hen aan.
Intussen hadden de Moabieten gehoord, dat de koningen tegen hen ten strijde waren getrokken. Daarom waren alle strijdbare mannen opgeroepen, en aan de grens opgesteld.
Daarbij zei Abner tot David: `Nu ga ik alle Israëlieten verzamelen en bij mijn heer en koning brengen; dan sluiten zij een verbond met u en wordt u koning over alles wat u hart verlangt.' Toen liet David Abner gaan en deze vertrok ongehinderd.
Maar toen de zon ‘s morgens vroeg over het water straalde, zagen de Moabieten uit
Daarop kwam Joab met de dienaren van David terug van een strooptocht en zij brachten een rijke buit mee. Abner was op dat ogenblik niet meer bij David in Hebron, want deze had hem laten gaan en hij was ongehinderd vertrokken.
En ze riepen: Dat is bloed! De koningen zijn elkaar te lijf gegaan, en hebben elkander verslagen. Moab, op; naar de buit!
Toen Joab met heel zijn strijdmacht aankwam, vertelde men hem: `Abner, de zoon van Ner, is bij de koning geweest; de koning heeft hem laten gaan en hij is ongehinderd vertrokken.'
En ze renden op het kamp der Israëlieten af. Maar de Israëlieten hadden zich te weer gesteld, en sloegen op de Moabieten in, die voor hen de vlucht moesten nemen. Doch de Israëlieten zetten hen achterna, en sloegen er voortdurend op in.
Nu ging Joab naar de koning en zei: `Wat hebt u gedaan? Nu komt daar Abner bij u. Hoe kon u hem laten gaan? Hoe kon hij zo maar vertrekken?
Ze verwoestten al hun steden, wierpen alle goede akkers vol stenen, verstopten alle bronnen en hakten alle vruchtbomen om. Ten slotte bleef alleen Kir-Charésjet met zijn bezetting nog over; maar ook deze stad werd door de slingeraars omsingeld en beschoten.
U begrijpt toch dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is om u te misleiden, om uw doen en laten te achterhalen en om te weten te komen wat u allemaal onderneemt!'
Toen de koning van Moab nu zag, dat de strijd hem te machtig werd, trachtte hij met zeven honderd strijders bij den koning van Edom door te breken; maar het lukte hun niet.
Daarop ging Joab bij David weg en hij zond Abner boden achterna, die hem bij de put van Sira inhaalden en terug lieten komen. David wist daar niets van.
Daarom nam hij zijn eerstgeboren zoon, die hem moest opvolgen, en offerde hem als brandoffer op de stadsmuur. Nu barstte er een hevige toorn tegen de Israëlieten los, zodat ze moesten opbreken en naar hun land terugkeren.
Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem binnen de poort terzijde, alsof hij ongestoord met hem wilde spreken, en stak hem daar in de buik; hij stierf om het bloed van Joabs broer Asaël.
Toen David het later vernam, zeide hij: Ik en mijn koninkrijk zullen voor Jahweh voor altijd onschuldig zijn aan het bloed van Abner, den zoon van Ner.
Toen David dit vernam, zei hij: `Ik en mijn koningshuis zijn tegenover Jahwe onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner, nu en altijd.
Het moge neerkomen op het hoofd van Joab en van heel zijn familie. Steeds moge er in de familie van Joab iemand zijn, die aan vloeiing of melaatsheid lijdt, die op krukken gaat, door het zwaard komt te vallen of broodsgebrek heeft!
Laat het zich keren tegen het hoofd van Joab en tegen heel zijn familie. Moge er in het huis van Joab altijd iemand zijn die druiper of melaatsheid heeft, op krukken steunt, door het zwaard omkomt of honger lijdt!'
Joab en zijn broer Abisjai hebben Abner vermoord, omdat hij bij Gibon Asaël, hun broer, in het gevecht had gedood.
Zo is Abner door Joab en zijn broer Abisai vermoord, omdat hij te Gibeon in het gevecht hun broer Asaël gedood had.
En David sprak tot Joab en tot heel zijn gevolg: Scheurt uw klederen, slaat een zak om uw middel, en treurt om Abner! Zelf ging koning David achter de baar,
En David zei tot Joab en alle mensen die bij hem waren: `Scheurt uw kleren, slaat een zak om uw middel en gaat weeklagend voor Abner uit!' Koning David zelf liep achter de baar.
toen men Abner in Hebron begroef. De koning weende aan het graf van Abner met luider stem en alle aanwezigen waren bedroefd.
Zij begroeven Abner te Hebron en de koning weeklaagde luid aan Abners graf: ook alle aanwezigen weeklaagden.
Toen hief de koning een klaagzang aan op Abner en sprak: Moest Abner als een goddeloze sterven?
De koning hief een klaaglied aan op Abner; hij zong: `Moest Abner doodgaan zoals een onbenul doodgaat?
Uw handen waren nimmer geboeid, Uw voeten nimmer in ketenen geklonken! Moest gij vallen, zoals booswichten vallen? Daardoor betreurde heel het volk Abner nog meer.
Nooit waren uw handen geboeid, nooit uw voeten in ketens geslagen; als door boeven geveld, zo zijt gij gevallen.' Heel het volk bleef weeklagen.
En toen heel het volk, terwijl het nog dag was, David tot eten wilde bewegen, zwoer David: Zo mag God met mij doen, en nog erger, als ik voor zonsondergang brood of wat dan ook aanraak.
Allen kwamen David troostbrood aanbieden, die dag, maar hij zwoer: `God moge dit met mij doen en nog erger: voor zonsondergang raak ik geen brood of wat dan ook aan.'
Heel het volk merkte het, en het maakte een goede indruk op hen, zoals trouwens alles wat de koning deed door heel het volk werd toegejuicht.
Allen waren daar getuigen van en ze bewonderden het, zoals ze alles bewonderden wat de koning deed.
Die dag erkende heel het volk en heel Israël, dat het niet van den koning was uitgegaan, om Abner, den zoon van Ner, te vermoorden.
Heel het volk en alle Israëlieten begrepen die dag dat de moord op Abner, de zoon van Ner, niet van de koning was uitgegaan.
Bovendien sprak de koning tot zijn gevolg: Begrijpt gij niet, dat heden een vorst en edelman aan Israël is ontvallen?
De koning zei tot zijn dienaren: `Weet wel dat heden een groot en vooraanstaand man in Israël gevallen is.
Nu ben ik nog te zwak, ofschoon ik tot koning gezalfd ben; die lieden, de zonen van Seroeja, zijn mij te sterk. Moge dus Jahweh de boosdoeners naar hun boosheid vergelden.
Maar al ben ik ook tot koning gezalfd, ik sta nu nog te zwak, en tegen die leden, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge Jahwe de boosdoener naar zijn boosheid vergelden.'