2 Samuel 22
Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)
Josias was acht jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een en dertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jedida, en was de dochter van Adaja uit Boskat.
Hij deed wat goed was in de ogen van Jahweh, en volgde in alles het voorbeeld van zijn vader David, zonder rechts of links daarvan af te wijken.
In het achttiende jaar van zijn regering zond koning Josias den geheimschrijver Sjafan, den zoon van Asaljáhoe, zoon van Mesjoellam, naar de tempel van Jahweh met de opdracht:
Ga naar den hogepriester Chilki-jáhoe, en laat hem het offergeld te voorschijn halen, dat de dorpelwachters in de tempel van Jahweh bij het volk hebben ingezameld.
Het moet aan de opzichters der werklieden van de tempel van Jahweh ter hand worden gesteld. Dezen moeten het aan de werklieden uitbetalen, die aan de tempel van Jahweh werken, om de bouwvallige delen te herstellen:
aan de steenhouwers, de bouwmeesters, de bouwlieden en de timmerlieden; bovendien moeten zij er hout en gehouwen steen voor de herstellingswerken aan de tempel voor kopen.
Over het geld, dat hun ter hand wordt gesteld, behoeven ze geen rekenschap af te leggen; want het zijn vertrouwde mensen.
Maar nu sprak de hogepriester Chilki-jáhoe tot den geheimschrijver Sjafan: Ik heb in de tempel van Jahweh het boek der wet gevonden. Hij reikte het aan Sjafan over, en deze las het.
Daarop ging de geheimschrijver Sjafan aan den koning verslag uitbrengen, en zeide: Uw dienaren hebben het geld, dat zich in de tempel bevond, te voorschijn gehaald, en het aan de opzichters en werklieden van de tempel van Jahweh gegeven.
Tegelijkertijd deelde de geheimschrijver Sjafan den koning mee: De priester Chilki-ja heeft mij een boek gegeven. En Sjafan las het den koning voor.
Toen de koning hoorde, wat er in het boek der wet stond geschreven, scheurde hij zijn klederen.
En aanstonds gaf hij aan den priester Chilki-ja, aan Achikam, den zoon van Sjafan, aan Akbor, den zoon van Mikaja, en aan den geheimschrijver Sjafan en den hofbeambte Asaja de opdracht:
Gaat voor mij en het volk van heel Juda Jahweh raadplegen over de inhoud van dit teruggevonden boek; want Jahweh moet wel in hevige toorn tegen ons zijn ontstoken, omdat onze vaderen niet geluisterd hebben naar de bevelen van dit boek, en zich niet hebben gestoord aan al wat er in geschreven staat.
Daarom ging de priester Chilki-jáhoe met Achikam, Akbor, Sjafan en Asaja naar de profetes Choelda, de vrouw van den magazijnmeester Sjalloem, den zoon van Tikwa, zoon van Charchas, die in de voorstad van Jerusalem woonde, om de zaak met haar te bespreken.
Zij zeide tot hen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Zegt aan den man, die u tot Mij heeft gezonden:
Zo spreekt Jahweh! Ik ga onheil brengen over deze plaats en haar bewoners: al wat in het boek staat geschreven, dat de koning van Juda gelezen heeft.
Omdat zij Mij hebben verlaten en voor andere goden hebben geofferd, om Mij met het maaksel van hun handen te tergen, daarom zal mijn toorn tegen deze plaats ontvlammen en niet meer worden gedoofd.
Maar aan den koning van Juda, die u gezonden heeft, om Jahweh te raadplegen, kunt ge dit zeggen: Zo spreekt Jahweh, Israëls God! Omdat bij het horen der bedreigingen
uw hart werd ontsteld; omdat gij u voor Jahweh hebt vernederd, toen gij vernaamt, hoe Ik tegen deze plaats en haar bewoners gezegd had, dat zij een hoon en een vloek zouden worden; omdat gij uw klederen gescheurd en voor mijn aanschijn geweend hebt: daarom heb Ik u verhoord, is de godsspraak van Jahweh!
(a) Ik zal u tot uw vaderen verzamelen, en gij zult in vrede worden bijgezet in uw
Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden:
Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God;
Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken;
Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard.
Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid in zijn ogen.
Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen,
Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig;
Want Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken.
Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt;
Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen.
God! Volmaakt zijn Zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een
Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God!
God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg;
Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen;
Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog.
Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw goedheid maakte mij groot.
Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet.
Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen.
Ik heb ze verslagen, verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen.
Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken;
Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien. Mijn haters heb ik verdelgd.
Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet;
Ik vermaal ze als stof der aarde, Vertrap en vertreed ze als slijk op de straten.
Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren. En mij aan het hoofd van de naties gesteld: Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar,
Vreemden brachten mij hulde; Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden mij;
Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten.
Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God, de Rots van mijn heil!
Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen;
Mij van mijn grimmigen vijand verlost, Zege over mijn bestrijders verleend, mij van geweldenaars bevrijd.
Daarom wil ik U prijzen, o Jahweh, Uw naam verheerlijken onder de volken!
Machtige hulp verleent Hij zijn koning, En genade aan zijn Gezalfde, Aan David en zijn geslacht Voor altijd!