2 Samuel 15
Alle 2 beschikbare vertalingen
In het zeven en twintigste jaar der regering, van Jeroboam over Israël, werd Azarja, de zoon van Amas-ja, koning van Juda.
Enige tijd later schafte Absalom zich een staatsiewagen en paarden aan en hij nam een escorte van vijftig man in zijn dienst.
Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde twee en vijftig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jekoljáhoe, en was afkomstig uit Jerusalem.
Ook ging hij 's morgens vroeg aan de kant van de weg staan die naar de stadspoort leidt; als er dan iemand langs kwam die een klacht had en zijn zaak aan de koning wilde voorleggen sprak Absalom hem aan en vroeg: `Uit welke stad komt u?' Wanneer de man dan antwoordde dat hij uit een van de stammen van Israël kwam,
Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Amas-ja gedaan had.
zei Absalom tot hem: `Uw klacht is zeker wel redelijk en gerechtvaardigd, maar bij de koning zult u geen gehoor vinden.'
Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk op de hoogten bleef offeren en wierook branden.
En Absalom voegde er dan aan toe: `Was er maar iemand die mij als rechter in dit land aanstelde! Bij mij zou iedereen met zijn klacht of rechtszaak kunnen komen: ik verschafte hem wel recht!'
Jahweh sloeg den koning, en hij werd melaats tot op de dag van zijn dood. Daarom trok hij zich in afzondering in zijn paleis terug, terwijl zijn zoon Jotam het bestuur van het paleis waarnam en over het volk recht sprak.
En telkens als iemand naar hem toekwam om hem zijn hulde te brengen, stak Absalom zijn hand uit, hield de man vast en kuste hem.
De verdere geschiedenis van Azarja, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda.
Zo handelde Absalom tegenover alle Israëlieten die naar de koning gingen om recht te krijgen en hij wist waarmee het hart van de mannen van Israël te stelen.
Azarja ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de Davidstad begraven. Zijn zoon Jotam volgde hem op.
Na verloop van vier jaren zei Absalom tot de koning: `Ik wil graag naar Hebron gaan om een gelofte te volbrengen die ik aan Jahwe daar gedaan heb.
In het acht en dertigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Zekarja, de zoon van Jeroboam, koning van Israël. Hij regeerde zes maanden te Samaria.
Want toen uw dienaar te Gesur in Aram verbleef, heb ik de gelofte afgelegd: Als Jahwe geeft dat ik werkelijk naar Jeruzalem terugkeer, zal ik Hem mijn eerbetoon gaan brengen.'
Evenals zijn vaderen deed hij wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid.
De koning antwoordde: `Ga maar; goede reis!' Absalom begaf zich dus naar Hebron.
Sjalloem, de zoon van Jabesj, smeedde een samenzwering tegen hem, doodde hem te Jibleam, en werd koning in zijn plaats.
Tegelijkertijd zond hij onder alle stammen van Israël in het geheim boden rond, tot wie hij zei: 'Zodra u bazuingeschal hoort, moet u roepen: Absalom is koning geworden in Hebron!'
De verdere geschiedenis van Zekarja is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Tweehonderd mannen uit Jeruzalem gingen met Absalom mee, genodigden, die hem te goeder trouw en niets vermoedend vergezelden.
Toen werd het woord vervuld, dat Jahweh tot Jehoe gesproken had: Uw zonen zullen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zetelen.
Ook liet Absalom, toen hij ging offeren, Davids raadsheer, de Giloniet Achitofel komen, uit zijn woonplaats Gilo. Zo won de samenzwering aan kracht en sloten steeds meer mensen zich bij Absalom aan.
Sjalloem, de zoon van Jabesj, werd koning in het negen en dertigste jaar van de regering van Ozias over Juda. Hij regeerde een volle maand te Samaria.
Toen kwam bij David een bode met het bericht dat de Israëlieten de zijde van Absalom gekozen hadden.
Toen trok Menachem, de zoon van Gadi, van Tirsa naar Samaria op, drong de stad binnen, versloeg Sjalloem, den zoon van Jabesj, en doodde hem. Hij werd koning in zijn plaats.
Daarop zei David tot al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: `Vooruit, wij moeten vluchten; anders ontkomen wij niet aan Absalom. Als u niet haastig vertrekt, zal hij ons voor zijn, ons in het onheil storten en zijn zwaard tegen de stad keren.'
De verdere geschiedenis van Sjalloem, met de samenzwering, die hij smeedde, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
De dienaren van de koning antwoordden: `Zoals onze heer de koning beslist. Uw dienaren zijn bereid.'
Van Tirsa uit verwoestte Menachem de stad Tifsach en haar onderhorig gebied, omdat zij hem haar poorten niet geopend had. Hij vermoordde al de inwoners, en liet de zwangere vrouwen openrijten.
Zo vertrok de koning, gevolgd door heel zijn hofhouding: tien bijvrouwen liet hij achter om toezicht te houden op het paleis.
In het negen en dertigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Menachem, de zoon van Gadi, koning van Israël. Hij regeerde tien jaar te Samaria.
De koning vertrok, gevolgd door heel het leger. Zij hielden halt bij het Verre Huis
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid.
en al zijn dienaren bleven aan zijn zijde staan, terwijl de Keretieten en Peletieten en ook alle Gittieten, zeshonderd man uit Gat die zich bij hem aangesloten hadden, aan de koning voorbijtrokken.
In zijn tijd drong Poel koning van Assjoer, in het land. Want Menachem had aan Poel duizend talenten zilver beloofd, indien deze hem zou helpen, om het koningschap in handen te krijgen.
De koning sprak Ittai de Gittiet aan en vroeg hem: `Waarom gaat ook u met ons mee? Keer terug en blijf bij de koning, want u bent buitenlander en bovendien uit uw woonplaats verbannen.
Menachem hief dit geld van Israël; iedere man van stand moest voor den koning van Assjoer vijftig sikkels zilver opbrengen. Toen trok de koning van Assjoer af, en bleef niet langer in het land.
U bent nog maar nauwelijks aangekomen: moet ik u nu al weer opjagen om met ons te gaan, terwijl ik zelf niet eens weet waar ik terecht kom? Ga terug en laat ook uw broeders teruggaan. Moge Jahwe zijn liefde en trouw aan u bewijzen.'
De verdere geschiedenis van Menachem, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Maar Ittai antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft en zowaar mijn heer de koning leeft, nooit zal uw dienaar mijn heer de koning verlaten, wat hem ook wacht, de dood of het leven.'
Menachem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja volgde hem op.
Toen zei David tot Ittai: `Dan moet u doorgaan.' En Ittai de Gittiet trok voorbij met al zijn mannen en zijn verdere aanhang.
In het vijftigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Pekachja, de zoon van Menachem, koning van Israël. Hij regeerde twee jaar te Samaria.
Alle mensen stonden luid te wenen, terwijl heel dat leger voorbijmarcheerde en de koning vervolgens de beek Kidron overstak en het leger de richting van de woestijn insloeg.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid.
Zelfs Sadok en alle levieten waren meegekomen; de ark van het verbond van God, die zij meegedragen hadden, zetten zij daar neer en Abjatar droeg er offers op, totdat het gehele leger uit de stad voorbijgetrokken was.
Zijn hoofdman Pékach, de zoon van Remaljáhoe, smeedde een samenzwering tegen hem, en doodde hem tegelijk met Argob en Haärje, in het hoofdgebouw van het koninklijk paleis te Samaria, daarbij geholpen door vijftig man van de Giladieten. Hij werd koning in zijn plaats.
Toen zei de koning tot Sadok: `Breng de ark van God weer terug naar de stad. Als Jahwe mij goed gezind is, laat Hij mij terugkeren en laat Hij mij de ark en haar woonplaats weerzien.
De verdere geschiedenis van Pekachja, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Maar als Hij laat blijken dat Hij geen behagen in mij heeft, laat Hem dan met mij doen wat Hem goeddunkt.'
In het twee en vijftigste jaar der regering van Azarja over Juda werd Pékach, de zoon van Remaljáhoe, koning van Israël. Hij regeerde twintig jaar te Samaria.
De koning zei tot Sadok de priester: `Let goed op! Keer rustig naar de stad terug met uw zoon Achimaas en met Jonatan, de zoon van Abjatar, uw twee zonen.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid.
Let op! Ik blijf wachten bij de passen naar de woestijn, tot er van u nader bericht komt.'
Tijdens de regering van koning Pékach van Israël deed Tiglat Piléser, koning van Assjoer, een inval, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janóach, Kédesj, Chasor, Gilad, Galilea en heel het land van Neftali. De bewoners voerde hij in ballingschap naar Assjoer.
Daarop brachten Sadok en Abjatar de ark van God naar Jeruzalem terug en bleven daar.
Hosjéa, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pékach, den zoon van Remaljáhoe, en doodde hem. Hij werd koning in zijn plaats.
David ging de helling van de Olijfberg op. Wenend ging hij naar boven, het hoofd omhuld en barrevoets; ook al degenen die hem vergezelden hadden hun hoofd omhuld en gingen wenend de berg op.
De verdere geschiedenis van Pékach, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Toen aan David gemeld werd dat ook Achitofel in Absaloms komplot betrokken was, zei hij: `Moge Jahwe de plannen van Achitofel verijdelen.'
In het tweede jaar der regering van Pékach, den zoon van Remaljáhoe, over Israël, werd Jotam, de zoon van Ozias, koning van Juda.
Toen David op de top was aangekomen, waar men zich voor God pleegt neer te buigen, kwam hem Chusai de Arkiet tegemoet; hij had zijn mantel doormidden gescheurd en aarde op zijn hoofd gestrooid.
Hij was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Jeroesja, en was de dochter van Sadok.
David zei tegen hem: `Als u met mij meegaat, bent u mij alleen maar tot last,
Hij deed wat recht was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vader Ozias.
maar als u naar de stad terugkeert en tegen Absalom zegt: Koning, ik ben uw dienaar; tot nu toe was ik de dienaar van uw vader; voortaan wil ik uw dienaar zijn, - dan kunt u voor mij de plannen van Achitofel verijdelen.
Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk op de hoogten bleef offeren en wierook branden. Hij heeft de Bovenpoort van de tempel van Jahweh gebouwd.
Samen met u zijn daar ook de priesters Sadok en Abjatar. Alles wat u in het koninklijk paleis te weten komt kunt u aan die priesters, Sadok en Abjatar, overbrengen.
De verdere geschiedenis van Jotam, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda.
Zij hebben hun twee zonen bij zich, Achimaas van Sadok en Jonatan van Abjatar, en door hen kunt u mij alles berichten wat u te weten komt.'
In die tijd begon Jahweh Resin, den koning van Aram, en Pékach, den zoon van Remaljáhoe, op Juda los te laten.
Juist toen Absalom Jeruzalem binnentrok, kwam ook Chusai, de vriend van David, in de stad aan.
Jotam ging bij zijn vaderen te ruste, en werd in de stad van zijn vader David begraven. Zijn zoon Achaz volgde hem op.
Niet beschikbaar in deze vertaling