2 Samuel 13
Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)
In het drie en twintigste jaar der regering van Joasj, den zoon van Achazja, over Juda, werd Joachaz, de zoon van Jehoe, koning van Israël. Hij regeerde zeventien jaar te Samaria.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid.
Daarom ontstak Jahweh in toorn tegen Israël, en leverde Hij het voortdurend over aan koning Chazaël van Aram en aan zijn zoon Ben-Hadad.
Maar Joachaz vermurwde Jahweh, en Jahweh verhoorde hem; want Hij zag, hoe de koning van Aram Israël verdrukte.
Daarom gaf Jahweh aan de Israëlieten een redder, die hen uit de handen der Arameën verloste, zodat ze weer in hun tenten woonden als vroeger.
Toch hielden ze niet op met de zonde, waartoe het huis van Jeroboam Israël had verleid. Daarin bleven ze volharden. Ook de heilige zuil te Samaria bleef staan.
Behalve vijftig ruiters, tien strijdwagens en tienduizend voetknechten, liet de koning van Aram aan Joachaz geen krijgsvolk; hij had de rest te gronde gericht en als stof vertrapt.
De verdere geschiedenis van Joachaz, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Joachaz ging bij zijn vaderen te ruste, en werd te Samaria begraven. Zijn zoon Joasj volgde hem op.
In het zeven en dertigste jaar der regering van Joasj over Juda, werd Joasj, de zoon van Joachaz, koning van Israël. Hij regeerde zestien jaar te Samaria.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, en brak niet met de zonde, waartoe Jeroboam, de zoon van Nebat, Israël had verleid, maar hij bleef er mee voortgaan.
De verdere geschiedenis van Joasj, met al zijn daden en krijgsverrichtingen, en met de oorlog, die hij tegen Amas-ja, den koning van Juda, heeft gevoerd, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Joasj ging bij zijn vaderen te ruste, en Jeroboam besteeg zijn troon. Joasj werd te Samaria bij de koningen van Israël begraven.
Toen Eliseus was aangetast door de ziekte, waaraan hij sterven zou, kwam koning Joasj van Israël hem bezoeken, en riep al wenende uit: Vader, vader, Israëls strijdwagens en ruiterij!
Eliseus beval hem: Neem pijl en boog! Joasj deed het.
En hij vervolgde tot den koning van Israël: Span met uw hand de boog! Ook dit deed hij. Nu legde Eliseus zijn handen op die van den koning,
en sprak: Open het venster aan de oostkant. En toen het venster open stond, beval hij: Schiet! De koning schoot, en Eliseus sprak: Een overwinningspijl van Jahweh; een pijl van overwinning op Aram! Gij zult de Arameën bij Afek verslaan.
Nu sprak hij: Neem de pijlen! En toen de koning van Israël ze in de hand had, zeide hij: Sla er mee op de grond! Drie maal sloeg de koning er mee op de grond; toen hield hij op.
Verstoord sprak de godsman: Hadt ge vijf of zes maal geslagen, dan zoudt ge de Arameën verslagen hebben tot verdelgens toe; nu zult ge ze slechts drie maal verslaan.
Eliseus stierf en werd begraven. In die tijd drongen er elk jaar moabietische benden in het land.
Toen nu enige mannen eens bezig waren, iemand te begraven, zagen zij opeens zulk een bende. Daarom wierpen zij den dode in het graf van Eliseus, en liepen weg. Maar zodra de man het gebeente van Eliseus aanraakte, werd hij weer levend, en stond recht overeind.
Chazaël, de koning van Aram, bleef de Israëlieten verdrukken, zolang Joachaz leefde.
Daarna kreeg Jahweh medelijden met hen en zag genadig op hen neer, ter wille van zijn verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Hij wilde hen niet verdelgen; want Hij had hen nog niet van zijn aanschijn verworpen.
Na de dood van Chazaël, den koning van Aram, volgde zijn zoon Ben-Hadad hem op.
Toen heroverde Joasj, de zoon van Joachaz, op Ben-Hadad, den zoon van Chazaël, de steden die Ben-Hadads vader op Joachaz in de oorlog veroverd had. Joasj versloeg hem tot driemaal toe, en heroverde de israëlietische steden.
zeide deze: Laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan. De koning antwoordde: Waarom zou hij met u meegaan?
Toch liet hij, toen Absalom bij hem aandrong, Amnon en alle prinsen met hem vertrekken.
Absalom richtte nu een vorstelijke maaltijd aan, maar hij gaf zijn dienaren het bevel: Let op; als Amnon vrolijk wordt van de wijn, en ik zeg u: "Slaat Amnon neer", dan
Toen nu Absaloms dienaren met Amnon deden, zoals Absalom bevolen had, sprongen alle prinsen overeind, bestegen hun muildieren en sloegen op de vlucht.
Terwijl ze nog onderweg waren, drong het gerucht tot David door: Absalom heeft alle prinsen vermoord; niet één is er in leven gebleven!
De koning sprong op, scheurde zijn klederen en legde zich neer op de grond; ook al de dienaren, die om hem heen stonden, scheurden hun klederen.
Maar Jonadab, de zoon van Sjima, Davids broer, nam het woord en zeide: Laat mijn heer en koning niet zeggen, dat ze alle prinsen hebben vermoord; want alleen Amnon is dood. Dat was op het gezicht van Absalom te lezen, sinds de dag, dat zijn zuster Tamar onteerd werd.
Mijn heer en koning moet zich niet ongerust maken en denken, dat alle prinsen zijn vermoord; alleen Amnon is dood,
en Absalom zal wel gevlucht zijn. Een knecht, die op de uitkijk stond, sloeg zijn ogen op, en daar zag hij een massa volk op de weg naar Choronáim de berg afkomen. Hij kwam het den koning berichten en zeide: Ik heb mannen op de weg naar Choronáim gezien.
Toen zeide Jonadab tot den koning: Dat zullen de prinsen zijn; het komt precies uit, zoals uw dienaar gezegd heeft.
Nauwelijks had hij uitgesproken, of daar kwamen de prinsen, die luid begonnen te wenen. Ook de koning en heel zijn hof begonnen hardop te schreien.
Absalom had intussen de vlucht genomen en zich begeven naar Talmai, den zoon van Ammichoer en koning van Gesjoer; al die tijd treurde de koning over zijn zoon.
Maar toen Absalom drie jaar in Gesjoer vertoefd had, waarheen hij de vlucht had genomen,
was de koning niet langer op Absalom vergramd, daar hij zich met de dood van Amnon had verzoend.