2 Samuel 12
Alle 2 beschikbare vertalingen
Het was in het zevende regeringsjaar van Jehoe. Hij regeerde veertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Sibja, en was afkomstig uit Beër-Sjéba.
Jahwe zond Natan naar David. De profeet trad bij de koning binnen en sprak tot hem: `Twee mannen, een rijke en een arme, woonden in dezelfde stad.
Zijn leven lang deed Joasj wat recht was in de ogen van Jahweh, zoals hij van den priester Jehojada geleerd had.
De rijke bezat heel veel schapen en runderen,
Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk nog altijd op de hoogten bleef offeren en wierook branden.
de arme maar een enkel lammetje, dat hij gekocht had. Hij had het in leven kunnen houden en het was bij hem opgegroeid, tussen zijn kinderen; het dier at van zijn bord, het dronk uit zijn beker en het sliep op zijn schoot; het was net zijn dochter.
Joasj had tot de priesters gezegd: Al het geld, dat als wijgeschenk in de tempel van Jahweh geofferd wordt, zowel wat iedereen als schatting is opgelegd, als ook de vrijwillige bijdragen voor de tempel van Jahweh,
Eens kreeg de rijke man bezoek. Hij kon het niet over zich te verkrijgen, een schaap of rund uit zijn eigen kudde te nemen en dat klaar te maken voor de reiziger die bij hem was gekomen. Hij pakte het lam van de arme en maakte dat klaar voor zijn gast.'
mogen de priesters, van wie het hun ter hand stelt, ten eigen bate aannemen; maar dan moeten zij ook de bouwvallige delen van de tempel, die zij bemerken, herstellen.
David was diep verontwaardigd over die man en hij zei tot Natan: `Zowaar Jahwe leeft: de man die dat gedaan heeft verdient de dood.
Doch in het drie en twintigste regeringsjaar van Joasj hadden de priesters de bouwvallige delen van de tempel nog niet hersteld.
En het lam moet hij vierdubbel vergoeden, omdat hij er niet voor is teruggeschrokken zo iets ergs te doen.'
Daarom ontbood koning Joasj den priester Jehojada met de andere priesters bij zich, en zeide hun: Waarom blijft gij in gebreke, de bouwvallige delen van de tempel te herstellen? Voortaan moogt gij van gevers geen geld meer ten eigen bate aannemen,
Toen sprak Natan tot David: 'Die man, dat bent u! Zo spreekt Jahwe, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël, Ik heb u bevrijd uit de macht van Saul,
De priesters stemden er in toe, geen geld meer van het volk aan te nemen, maar dan ook de bouwvallige delen van de tempel niet te herstellen.
Ik heb u het huis van uw heer geschonken en u de beschikking gegeven over de vrouwen van uw heer; Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven, en als dat te weinig was geweest, had Ik er nog evenveel aan toe willen voegen.
Toen nam de priester Jehojada een kist, maakte een gleuf in het deksel, en zette ze naast de zuil, rechts van de ingang van de tempel van Jahweh; daarin moesten de priesters-dorpelwachters al het geld werpen, dat voor de tempel van Jahweh binnenkwam.
Waarom hebt gij dan het gebod van Jahwe geminacht en gedaan wat Hem mishaagt? Uria de Hethiet hebt gij met het zwaard geslagen, zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen en hemzelf hebt ge vermoord door het zwaard van de Ammonieten.
Wanneer dezen nu zagen, dat er veel geld in de kist was, kwam de kanselier van den koning met den hogepriester, om het geld, dat zich in de tempel van Jahweh bevond, mee te nemen en te tellen.
Welnu, het zwaard zal nooit meer wijken van uw huis, omdat ge Mij hebt geminacht en de vrouw van Uria de Hethiet tot vrouw hebt genomen.
En als zij het hadden afgewogen, stelden zij het ter hand aan de opzichters der werklieden, die met het toezicht over de tempel belast waren. Dezen betaalden het uit aan de timmerlieden, de bouwmeesters, de steenhouwers en de bouwlieden, die aan de tempel van Jahweh werkten;
Zo spreekt Jahwe: Voorwaar, uit uw eigen huis ga Ik rampspoed over u brengen; Ik zal uw vrouwen onder uw ogen van u afnemen en ze geven aan iemand die u nastaat; op klaarlichte dag zal die met uw vrouwen gaan slapen.
of zij kochten er hout en gehouwen steen voor, en bestreden er alle verdere uitgaven mee, die voor het herstel van de bouwvallige delen van de tempel van Jahweh gedaan moesten worden.
Gij hebt in het verborgene gehandeld, maar Ik zal handelen ten aanschouwen van heel Israël en op klaarlichte dag.'
Maar zilveren bekkens, messen, offerschalen, trompetten en andere gouden en zilveren voorwerpen, die voor de tempel nodig waren, werden van het geld, dat voor de tempel van Jahweh werd opgebracht, niet gemaakt;
Toen zei David tot Natan: `Ik heb tegen Jahwe gezondigd.' Natan antwoordde: `Dan heeft Jahwe u deze zonde vergeven: u zult niet sterven.
want het werd uitbetaald aan de werklieden, die daarvoor de tempel van Jahweh moesten herstellen.
Maar omdat u door deze daad de vijanden van Jahwe reden tot lasteren heeft gegeven, zal wel het kind dat u geboren is moeten sterven.'
De mannen, aan wie het geld ter hand werd gesteld, om het aan de werklieden uit te betalen, behoefden geen rekenschap af te leggen; want het waren vertrouwde mensen.
Daarop ging Natan naar huis en Jahwe sloeg het kind dat de vrouw van Uria aan David geschonken had, met een zware ziekte.
Maar het geld voor schuld- en zondeoffers werd niet voor de tempel afgedragen; dit bleef voor de priesters bestemd.
En David bad tot God voor de jongen; hij vastte streng en als hij zich terugtrok voor de nacht legde hij zich op de grond te slapen.
In die tijd trok Chazaël, de koning van Aram, op, deed een aanval op Gat en veroverde het. Daarna maakte hij aanstalten, om tegen Jerusalem op te trekken.
De oudsten van het hof drongen er bij hem op aan dat hij niet langer op de grond zou slapen, maar hij wilde niet luisteren; hij weigerde ook met hen te eten.
Daarom nam koning Joasj van Juda alle wijgeschenken, die zijn vaderen Josafat, Joram en Achazja, koningen van Juda, en hijzelf geofferd hadden, en al het goud, dat in de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en zond het aan Chazaël, den koning van Aram. Deze liet toen Jerusalem met rust.
Op de zevende dag stierf het kind. De hovelingen durfden David niet te vertellen dat het kind dood was; ze dachten: `Hij wilde al niet naar ons luisteren, toen het kind nog leefde. Hoe kunnen we hem nu dan zeggen dat het kind dood is? Hij begaat een ongeluk!'
De verdere geschiedenis van Joasj, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda.
Maar toen David zijn hovelingen met elkaar zag fluisteren, begreep hij dat het kind gestorven was en hij vroeg: `Is het kind dood?' Zij antwoordden: `Ja, het is dood.'
Enigen van Joasj’ hovelingen smeedden een samenzwering tegen hem en doodden hem,
Toen stond David op van de grond, hij waste zich, zalfde zich en trok andere kleren aan; hij trad het heiligdom van Jahwe binnen en hij boog zich neer. Daarna ging hij naar huis, vroeg om eten en at wat hem werd voorgezet.
De moordenaars waren zijn hovelingen Jozakar, de zoon van Sjimat, en Jehozabar, de zoon van Sjomer. Hij werd bij zijn vaderen in de Davidsstad begraven. Zijn zoon Amas-ja volgde hem op.
Zijn hovelingen zeiden tot hem: 'Hoe kunt u zo iets doen? Toen het kind nog leefde, hebt u gevast en geweend, maar nu het dood is staat u op en eet!'
Hij antwoordde: Toen het kind nog in leven was, heb ik gevast en geweend; want ik dacht: misschien zal Jahweh mij genadig zijn, en blijft het kind leven.
David antwoordde: `Zolang het kind nog leefde heb ik gevast en geweend, want ik dacht: Wie weet, misschien is Jahwe mij genadig en blijft de jongen in leven.
Maar waarom zou ik vasten, nu het gestorven is? Kan ik het soms nog terughalen? Ik
Maar nu is hij dood; waarom zal ik dan nog vasten? Kan ik hem terughalen? Ik ga wel naar hem, maar hij keert niet terug naar mij.'
Daarna troostte David zijn vrouw Bat-Sjéba; hij ging naar haar toe, en had gemeenschap met haar. Zij schonk hem een zoon, dien hij Salomon noemde. En daar Jahweh het kind liefhad,
Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam bij haar en sliep met haar; zij baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. Jahwe had het kind lief
liet Hij het door den profeet Natan op bevel van Jahweh Jedidja noemen.
en Jahwe zond een boodschap door bemiddeling van de profeet Natan; hij noemde het kind Jedidja, omwille van Jahwe.
Intussen had Joab de strijd tegen Rabba der Ammonieten voortgezet. Toen hij de stadswijk aan het water had ingenomen,
Joab deed een aanval op Rabba in het land van de Ammonieten en stond op het punt de koningsstad in te nemen.
liet hij aan David boodschappen: Ik heb Rabba bestormd en de wijk aan het wate reeds ingenomen.
Toen zond hij boden naar David met het bericht: `Ik heb een aanval gedaan op Rabba en ik heb de benedenstad aan het water al ingenomen.
Wil dus de rest van het leger bijeenroepen, het beleg om de stad slaan en haar innemen; anders moet ik de stad veroveren en wordt zij naar mij genoemd.
Breng nu de rest van het leger op de been, sla zelf het beleg voor de stad en neem haar in: anders moet ik de stad veroveren en komt ze op mijn naam te staan.'
Daarom riep David heel het leger bijeen; hij ging naar Rabba, bestormde de stad en nam haar in.
David bracht dus het gehele leger op de been; hij trok naar Rabba, deed een aanval op de stad en veroverde haar.
De kroon van Milkom, die een talent aan goud woog, en waarin een kostbare steen zat, nam hij Milkom van het hoofd, en droeg hem voortaan zelf; bovendien sleepte hij een ontzaglijke buit uit de stad.
Hij nam de koning zijn kroon van het hoofd; ze woog een talent aan goud en er was een kostbare steen in gevat. Sindsdien werd ze door David gedragen. Hij haalde ook een zeer grote buit uit de stad.
Ook haar burgers voerde hij weg; hij gebruikte ze aan de zaag, de ijzeren houwelen en de ijzeren bijlen, en liet ze tichelstenen maken. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Daarna keerde David met heel zijn leger naar Jerusalem terug.
De inwoners voerde hij weg; hij liet hen werken met steenzagen, ijzeren houwelen en ijzeren bijlen en bracht hen naar de steenbakkerijen. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Toen keerde David met zijn leger naar Jeruzalem terug.