2 Samuel 1
Alle 2 beschikbare vertalingen
Na de dood van Achab maakte Moab zich van Israël onafhankelijk.
Na de dood van Saul gebeurde het volgende: David, die teruggekeerd was van zijn overwinning op de Amalekieten, was reeds twee dagen in Siklag,
Toen Achazja tengevolge van een val uit het tralievenster van zijn opperzaal te Samaria, ziek lag, zond hij boden uit met de opdracht: Gaat Báal-Zeboeb, den god van Ekron, raadplegen, of ik van deze ziekte zal genezen.
toen daar op de derde dag een man aankwam, uit het legerkamp van Saul. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd gestrooid. Bij David gekomen, boog hij zich neer tot op de grond en bracht hem zijn hulde.
Daarom sprak een engel van Jahweh tot Elias uit Tisjbe: Sta op, ga de boden van den koning van Samaria tegemoet, en zeg hun: Is er geen God in Israël meer, dat ge Báal-Zeboeb, den god van Ekron, gaat raadplegen?
David vroeg hem: `Waar komt u vandaan?' Hij antwoordde: `Ik ben ontkomen uit het legerkamp van Israël.'
Daarom spreekt Jahweh: Van het bed, waarop ge ligt, zult ge niet meer opstaan; want ge zult sterven. En Elias ging heen.
Daarop vroeg David hem: `Wat is er dan gebeurd? Vertel het me.' Hij antwoordde: `Het leger heeft de strijd opgegeven en is op de vlucht geslagen. Velen van het volk zijn gesneuveld; ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn dood.'
Toen de boden bij Achazja terugkwamen, vroeg hij hun: Wat; zijt gij al terug?
Toen vroeg David de jongeman die hem dit verteld had: `Hoe weet je dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?'
Zij antwoordden: We zijn een man tegengekomen, die ons zeide: "Keert terug naar den
De jongeman die hem dit verteld had antwoordde: `Ik kwam toevallig in het Gilboagebergte, toen ik daar ineens Saul zag, steunend op zijn lans; wagens en ruiters stormden op hem af.
Hij vroeg hun: Wat was het voor een man, die u tegemoet kwam, en zo tot u sprak?
Hij keek om en toen hij mij zag, riep hij me. Ik antwoordde: Wat kan ik voor u doen?
Zij antwoordden: Hij had lang haar, en droeg een leren riem om zijn middel. Toen sprak hij: Dat was Elias uit Tisjbe.
Hij vroeg: Wie bent u? Ik antwoordde: Een Amalekiet.
Nu zond hij een hoofdman van vijftig met vijftig man op hem af. Deze ging naar Elias toe, terwijl hij op de top van een heuvel zat, en zeide tot hem: Man Gods, de koning beveelt u te komen.
Toen zei hij: Kom voor mij staan en dood mij, want ofschoon het leven nog in mij is, grijpt de doodskramp mij aan.
Maar Elias gaf hem ten antwoord: Als ik een godsman ben, dale er vuur uit de hemel neer, en verslinde u en uw mannen. En opeens sloeg het vuur uit de hemel neer, en verslond hem en zijn mannen.
Ik trad op hem toe en doodde hem, omdat ik wist dat hij zijn val niet zou overleven. Toen heb ik de diadeem van zijn hoofd genomen en de armband van zijn arm; ik heb ze meegebracht voor mijn heer.'
Opnieuw zond de koning een hoofdman van vijftig met vijftig man op hem af. Ook deze ging naar hem toe en zei: Man Gods, de koning beveelt u, terstond te komen.
Toen greep David zijn kleed en scheurde het middendoor; dat deden ook al de mannen die bij hem waren.
Maar Elias antwoordde: Als ik een godsman ben, dan dale er vuur uit de hemel neer, en verslinde u en uw mannen. En weer sloeg er vuur uit de hemel neer, en verslond hem en zijn mannen.
Ze hielden de rouwklacht en weenden en vastten tot de avond over Saul en zijn zoon Jonatan, en over het volk van Jahwe, over Israël, omdat zij door het zwaard waren omgekomen.
Toen zond de koning voor de derde maal een hoofdman van vijftig met vijftig man. Maar toen deze boven kwam, viel hij voor Elias op zijn knieën neer en smeekte hem: Man Gods, spaar toch mijn leven en dat der vijftig mannen, uw dienaars!
David vroeg de jongeman die hem dit verteld had: `Waar bent u vandaan?' Hij antwoordde: `Ik ben de zoon van een Amalekiet die hier als vreemdeling verbleef.'
Want er is vuur uit de hemel neergeslagen, en het heeft de twee vorige hoofdmannen van vijftig met hun mannen verslonden; spaar dus mijn leven.
David zei tot hem: `Hoe hebt u het gewaagd u te vergrijpen aan de gezalfde van Jahwe en hem te vermoorden?'
Nu sprak de engel van Jahweh tot Elias: Ga met hem mee en vrees hem niet. Toen stond hij op, en ging met hem mee naar den koning.
Toen riep David een van zijn knechten en zei: `Kom hier, stoot die man neer!' De knecht stak hem neer en hij stierf.
En hij zeide tot hem: Zo spreekt Jahweh! Omdat gij boden hebt uitgezonden, om Báal-Zeboeb te raadplegen, den god van Ekron, daarom zult ge van het bed, waarop ge ligt, niet meer opstaan; want ge zult sterven.
En David zei: `Uw bloed komt neer op uw eigen hoofd; u hebt uw eigen oordeel geveld door te zeggen: Ik ben degene die de gezalfde van Jahwe gedood heeft.' Saul en Jonatan
En hij stierf, zoals Jahweh hem door Elias voorspeld had. En omdat hij geen zoon had, volgde zijn broer Joram hem op1.
Toen zong David dit klaaglied op Saul en zijn zoon Jonatan.
De verdere geschiedenis van Achazja, met wat hij gedaan heeft, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Israël.
Hij beval de Judeeërs dit lied te leren, het lied van de boog: het staat opgetekend in het Boek van de Rechtvaardige;
Op uw hoogten, o Israël, liggen de besten gesneuveld; Ach, hoe zijn nu de helden gevallen!
Uw glorie, Israël, ging op uw hoogten te gronde. Hoe konden zij vallen, die helden?
Bericht het niet in Gat, Verkondigt het niet in Asjkelons straten; Anders juichen de dochters der Filistijnen, Jubelen de dochters der onbesnedenen!
Gaat het niet melden in Gat, roept het niet om door de straten van Askelon, dat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen, de dochters der onbesnedenen niet juichen!
Geen dauw en geen regen, bergen van Gilbóa, Dale op uw velden, o bergen des doods; Want daar ligt het schild der helden verroest, Het schild van Saul niet met olie gewreven!
Bergen van Gilboa, geen dauw meer, geen regen op u, op die hooggelegen velden; daar werd het schild van de helden besmeurd, het schild van Saul, niet langer met olie gezalfd.
Zonder het bloed van verslagenen En het vet van helden Week de boog van Jonatan nimmer terug, Keerde het zwaard van Saul niet ledig weer.
Zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden keerde Jonatans boog nooit terug en het zwaard van Saul kwam nooit onverzadigd weerom.
Saul en Jonatan waren bemind en geliefd, In leven en dood niet gescheiden! Ze waren sneller dan adelaars, Sterker dan leeuwen.
Saul en Jonatan, zo geliefd, zo schoon, in leven en dood niet gescheiden, sneller dan arenden waren zij, sterker dan leeuwen.
Dochters van Israël, weent over Saul, Die u hulde in karmozijn en batist, En op uw gewaad gouden sieraden hechtte:
Dochters van Israël, treurt over Saul die in heerlijk purper u kleedde en die uw gewaden tooide met goud!
Hoe zijn de helden gevallen in de strijd? Ach Jonatan, ik ben zeer bedroefd om uw
Hoe konden zij vallen, die helden? Jonatan ligt op uw hoogten, geveld in het heetst van de strijd.
Om u zo verslagen, Jonatan, mijn broeder! Gij waart mij zo dierbaar, Uw liefde telde ik meer dan de liefde van vrouwen.
Zwaar drukt mij jouw dood, mijn broeder Jonatan: jij was mij zo lief; jouw liefde verrukte mij meer dan de liefde van vrouwen.
Ach, hoe zijn nu de helden gevallen, Hoe gingen de wapenen verloren!
Hoe konden zij vallen, die helden: hoe konden die wapens vergaan?