1 Samuel 8

Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)

1

Toen Samuël oud begon te worden, stelde hij zijn zonen als rechters over Israël aan.

2

Zijn oudste zoon heette Joël, de tweede Abija; zij spraken recht te Beër-Sjéba.

3

Zij volgden echter zijn voorbeeld niet, maar waren op eigen voordeel uit, namen steekpenningen aan en verkrachtten het recht.

4

Daarom kwamen al de oudsten van Israël bijeen, begaven zich naar Samuël te Rama,

5

en zeiden tot hem: Gij zijt oud geworden, en uw zonen volgen uw voorbeeld niet. Geef ons liever een koning, om ons te regeren, zoals ook alle andere volken hebben.

6

Maar het voorstel, dat ze gedaan hadden: "Geef ons een koning, om ons te regeren",

7

en Jahweh sprak tot Samuël: Wees het volk terwille in alles wat ze u voorstellen. Want niet u hebben ze verworpen, maar Mij; Mij willen ze niet meer als Koning over zich hebben.

8

Juist zoals ze met Mij hebben gedaan van de dag af, dat Ik hen opvoerde uit Egypte tot heden toe, door Mij te verlaten en vreemde goden te dienen, zo doen ze ook nu met u.

9

Welnu, geef ze hun zin; alleen moet ge ze uitdrukkelijk waarschuwen, en hun het recht van den koning voorhouden, die over hen regeren zal.

10

Samuël bracht aan het volk, dat hem een koning had gevraagd, alles over wat Jahweh gezegd had.

11

Hij sprak tot hen: Aldus is het recht van den koning, die over u gaat heersen. Over uw zonen mag hij beschikken, om ze bij zijn wagens en ruiterij onder te brengen, en ze vóór zijn wagen te laten lopen;

12

om ze in zijn dienst te stellen als hoofdman van duizend en vijftig; om zijn akker om te ploegen, zijn oogst binnen te halen en zijn oorlogs- en wapentuig te vervaardigen.

13

Over uw dochters mag hij beschikken als zalvenmengsters, keukenmeisjes en kooksters.

14

Van uw akkers, uw wijngaarden en olijftuinen mag hij de beste in beslag nemen, om die weg te schenken aan zijn dienaars.

15

Van uw zaailanden en uw wijngaarden mag hij het tiende heffen, om het aan zijn hovelingen en ambtenaren te geven.

16

Uw slaven en slavinnen, uw beste runderen en ezels mag hij opeisen, om die voor zijn eigen werk te gebruiken.

17

Van uw schapen mag hij het tiende heffen; en zelf zult gij zijn slaven zijn.

18

En mocht gij in de toekomst u beklagen over den koning, dien ge u verkozen hebt, dan zal Jahweh u niet verhoren.

19

Maar het volk wilde niet luisteren naar de waarschuwing van Samuël, en zeide: Toch moet er een koning over ons zijn!

20

We willen gelijk zijn aan alle andere volken; onze koning moet ons besturen, aan onze spits voor ons uitrukken en onze oorlogen voeren.

21

Toen Samuël al de eisen van het volk had gehoord, bracht hij ze aan Jahweh over.

22

En Jahweh sprak tot Samuël: Geef ze hun zin, en stel een koning over hen aan. Nu sprak Samuël tot de Israëlieten: Gaat allen terug naar uw stad!

23

en sprak: Jahweh, God van Israël! Geen god boven in de hemel of beneden op aarde is gelijk aan U; want in goedertierenheid houdt Gij U aan het verbond met uw dienaren, die met geheel hun hart voor uw aanschijn wandelen.

24

Ook aan uw dienaar David, mijn vader, hebt Gij vervuld wat Gij hem hebt gezegd. Wat uw mond beloofde, heeft uw hand volbracht, zoals blijkt op deze dag.

25

Welnu dan, Jahweh, Israëls God, vervul aan uw dienaar David, mijn vader, ook de belofte, die Gij hem deedt: "Nooit zal het U aan een man ontbreken, die voor mijn aanschijn

26

Jahweh, God van Israël, moge ook deze belofte, die Gij mijn vader David, uw dienaar, gedaan hebt, toch worden vervuld!

27

Maar zou God dan werkelijk op aarde wonen? Zie de hemel, zelfs de hemel der hemelen,

28

Jahweh, mijn God, luister naar het bidden en smeken van uw dienaar, en hoor het geroep en het gebed, dat uw dienaar vandaag tot U richt.

29

Moge uw ogen dag en nacht over dit huis blijven waken, over de plaats, waarvan Gij gezegd hebt: "Mijn Naam zal daar wonen!" Hoor het gebed, dat uw dienaar op deze plaats

30

luister naar de smeekbede, die uw dienaar en Israël, uw volk, op deze plaats tot U richten. En wanneer Gij ze hoort, in de hemel, uw woonstede, verhoor ze dan ook, en schenk vergiffenis.

31

Wanneer iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt als bewijs voor zijn onschuld, en hij voor die eed in dit huis verschijnt voor uw altaar:

32

luister dan in de hemel, en richt uw dienaren; veroordeel den schuldige, door zijn daad op zijn hoofd te doen neerkomen. maar stel den onschuldige in het gelijk, door hem voor zijn onschuld te belonen.

33

Wanneer Israël, uw volk, omdat het tegen U heeft gezondigd, door zijn vijand wordt verslagen, maar het bekeert zich tot U, prijst uw Naam en bidt en smeekt tot U in dit huis:

34

luister dan in de hemel, vergeef de zonden van Israël, uw volk, en laat het terugkeren naar het land, dat Gij aan zijn vaderen hebt geschonken.

35

Wanneer de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat ze tegen U zondigen, maar ze bidden dan op deze plaats, prijzen uw Naam en bekeren zich van hun zonden, omdat Gij ze vernedert:

36

luister dan in de hemel, vergeef de zonden van uw dienaar en van Israël, uw volk; wijs het de goede weg, die het bewandelen moet, en geef weer regen op uw land, dat Gij aan uw volk hebt geschonken als erfdeel.

37

Wanneer het land wordt geteisterd door hongersnood of pest, door korenbrand of verdorring, door sprinkhaan of knaagbek; wanneer het volk in een van zijn poorten door den vijand wordt benauwd, of bezocht wordt door plagen en ziekten;

38

wanneer iemand van uw volk Israël, in het bijzonder, in droefheid of leed komt bidden en smeken, en zijn handen uitstrekt naar dit huis:

39

luister dan in de hemel, uw woonstede, en schenk vergiffenis; grijp in en vergeld eenieder zijn werken. Want Gij kent de harten; Gij alleen kent het hart aller mensen.

40

Dan zullen zij U vrezen heel hun leven in het land, dat Gij aan onze vaderen hebt geschonken.

41

Zelfs wanneer een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël behoort, terwille van uw Naam uit een ver land zal komen, en in dit huis verschijnt, om te bidden,

42

omdat hij van uw grote Naam, uw sterke hand en uw gespierde arm heeft gehoord:

43

luister dan in de hemel, uw woonstede, en doe wat deze vreemdeling U vraagt; opdat alle volkeren der aarde uw naam mogen kennen, U vrezen als Israël, uw volk, en mogen ondervinden, dat de tempel, die ik voor U heb gebouwd, uw Naam draagt.

44

Wanneer uw volk op uw bevel tegen den vijand ten strijde trekt, en zij bidden tot Jahweh in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd:

45

luister dan in de hemel naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht.

46

Wanneer ze tegen U zondigen—want er is niemand, die niet zondigt—en Gij levert ze

47

wanneer ze dan in het land hunner ballingschap tot nadenken komen, zich bekeren en in het land van hen, die ze wegvoerden, smekend tot U zeggen: "We hebben gezondigd,

48

wanneer ze zich met geheel hun hart en geheel hun ziel tot U bekeren in het land hunner vijanden, die hen hebben weggevoerd, en ze bidden tot U in de richting van het land, dat Gij aan hun vaderen hebt geschonken, in de richting van de stad, die Gij hebt uitverkoren, en van het huis, dat ik voor uw Naam heb gebouwd:

49

luister dan in de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en smeken, en verschaf hun recht.

50

Schenk vergiffenis aan het volk, dat tegen U misdeed, en vergeef hun al de zonden, die ze tegen U bedreven; laat ze genade vinden bij hun ontvoerders, opdat dezen zich over hen ontfermen.

51

Want ze zijn uw volk en uw erfdeel; Gij hebt ze uit die smeltoven, uit Egypte, geleid!

52

Houd dus uw ogen open voor het gebed van uw dienaar en van Israël, uw volk, en verhoor hen steeds, wanneer ze tot U smeken.

53

Want uit alle volkeren der aarde hebt Gij ze tot uw erfdeel verkoren, zoals Gij door uw dienaar Moses gezegd hebt, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, o Jahweh, mijn Heer!

54

Toen Salomon heel dit smeekgebed tot Jahweh had opgezonden, stond hij op van Jahweh’s

55

En rechtovereind sprak hij met luider stem deze zegen over heel de gemeenschap van Israël uit:

56

Gezegend zij Jahweh, die, zijn belofte getrouw, zijn volk Israël rust heeft gegeven. Niet één woord van al de beloften, die Hij door zijn dienaar Moses gedaan heeft, is onvervuld gebleven.

57

Moge Jahweh, onze God, met ons zijn, zoals Hij met onze vaderen geweest is, en ons nooit verlaten, ons nooit verwerpen.

58

Moge Hij onze harten tot Zich neigen, opdat wij al zijn wegen bewandelen, en zijn geboden, wetten en voorschriften onderhouden, die Hij aan onze vaderen heeft gegeven.

59

Moge de bede, die ik smekend tot Jahweh, onzen God, heb gericht, dag en nacht voor zijn aanschijn blijven, opdat Hij zijn dienaar en Israël, zijn volk, dagelijks geve wat zij behoeven,

60

en alle volkeren der aarde weten, dat Jahweh God is en anders geen.

61

Mogen uw harten steeds onverdeeld aan Jahweh, onzen God, toebehoren, zodat gij volgens zijn wetten blijft leven, en evenals nu zijn geboden onderhoudt.

62

Nu bracht de koning met heel Israël offers aan Jahweh;

63

twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend schapen droeg Salomon als vredeoffer aan Jahweh op. Zo wijdde de koning met al de Israëlieten de tempel van Jahweh in.

64

Bij die gelegenheid wijdde de koning het middelste gedeelte van de voorhof voor de tempel van Jahweh, omdat men ook daar brandoffers, spijsoffers en het vet van de vredeoffers moest opdragen. Want op het bronzen altaar voor het aanschijn van Jahweh was geen plaats genoeg voor al die brand- en spijsoffers en voor het vet van al die vredeoffers.

65

Daarna vierde Salomon met al de Israëlieten, die van de weg naar Chamat af tot aan de beek van Egypte in grote menigte tezamen waren gekomen, zeven dagen lang het feest voor het aanschijn van Jahweh, onzen God.

66

Op de achtste dag liet hij het volk gaan. Zij namen afscheid van den koning, en gingen met opgewekt hart naar huis, blij als ze waren over al het goede, dat Jahweh voor David, zijn dienaar, en voor Israël, zijn volk, had gedaan.

Deel specifieke verzen

Genereer een link om specifieke verzen uit dit hoofdstuk te delen.