1 Samuel 7
Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)
Toen kwamen de inwoners van Kirjat-Jearim de ark van Jahweh halen; ze brachten haar in het huis van Abinadab op de heuvel, en wijdden zijn zoon Elazar, om de ark van Jahweh te bewaken.
Er verliep een geruime tijd, wel twintig jaar, sinds de ark in Kirjat-Jearim een plaats had gevonden. Toen nam heel het huis Israël zijn toevlucht tot Jahweh.
En Samuël sprak tot heel het huis Israël: Indien gij u met geheel uw hart tot Jahweh wilt bekeren, moet gij de vreemde goden, de Báals en de Asjtarten uit uw midden verwijderen, uw hart op Jahweh richten en Hem alleen dienen; dan zal Hij u uit de macht der Filistijnen bevrijden.
Inderdaad verwijderden de Israëlieten de Báals en de Asjtarten, en dienden Jahweh alleen.
Nu sprak Samuël: Laat heel Israël bijeenkomen in Mispa; dan zal ik voor u tot Jahweh bidden.
Zo kwamen ze bijeen in Mispa, schepten water en goten het uit voor het aanschijn van Jahweh, vastten die dag en beleden daar: Wij hebben tegen Jahweh gezondigd! Zo richtte Samuël de Israëlieten te Mispa.
Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten in Mispa bijeenwaren, trokken de Filistijnse tyrannen tegen Israël op. De Israëlieten vernamen het, en werden bevreesd voor de Filistijnen.
En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Houd niet op, voor ons tot Jahweh onzen God te bidden, dat Hij ons uit de macht der Filistijnen bevrijde.
En Samuël nam een leplammetje, en terwijl hij dat als een brandoffer aan Jahweh opdroeg, bad hij voor Israël tot Jahweh. En Jahweh verhoorde hem.
Nog was Samuël bezig, het brandoffer op te dragen, toen de Filistijnen Israël begonnen aan te vallen. Maar Jahweh liet die dag tegen de Filistijnen zijn donder kraken, en bracht ze in verwarring, zodat ze door Israël werden verslagen.
De krijgslieden van Israël zetten uit Mispa de Filistijnen achterna, en hakten tot onder Bet-Kar op hen in.
Toen nam Samuël een steen, plaatste die halverwege tussen Mispa en Sjen, noemden hem:
Zo werden de Filistijnen vernederd en waagden het niet meer, het gebied van Israël binnen te vallen. En zolang Samuël leefde, bleef de hand van Jahweh op de Filistijnen drukken.
Ook de steden, die de Filistijnen op Israël veroverd hadden, kwamen aan Israël terug; zowel Ekron als Gat met hun omgeving bevrijdde Israël uit de macht der Filistijnen. Ook tussen Israël en de Amorieten bleef het vrede.
Samuël richtte Israël zolang hij leefde.
Elk jaar maakte hij een rondreis over Betel en Gilgal en Mispa, en op al die plaatsen sprak hij recht over Israël.
Dan keerde hij weer naar Rama terug, want daar stond zijn huis. Daar richtte hij Israël, en bouwde er een altaar voor Jahweh.
Bovendien maakte hij twee rijen bronzen granaatappels rond dat vlechtwerk.
De kapitelen boven de beide zuilen droegen een vier el hoge lotuskelk als bekroning;
deze bevond zich boven het netwerk om de kapitelen, dat tot aan de schacht van de zuilen reikte. Als aan een snoer geregen hingen er zo twee honderd granaatappels om elk der beide kapitelen.
Deze zuilen richtte hij bij de voorhal van het Heilige op; de rechtse zuil noemde hij Jakin, en de linkse Bóaz.
Zo werd het werk aan de zuilen voltooid.
Ook maakte hij de gegoten zee. Haar kom was tien el breed, van rand tot rand gemeten. Ze was helemaal rond en vijf el diep; men kon haar slechts met een koord van dertig el omspannen.
Onder de rand waren, over de gehele omtrek van dertig el, twee rijen ontloken bloemen aangebracht, die in de gietvorm zelf gegoten waren.
Zij werd gedragen door twaalf ossen, waarvan er drie naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het zuiden en drie naar het oosten keken, terwijl hun achterdelen naar de binnenkant waren gekeerd.
Haar wand was een handbreed dik; haar rand was als die van een beker, en had de vorm van een lotuskelk. Ze had een inhoud van tweeduizend bat.
Verder maakte hij tien bronzen wagentjes. Deze waren vier el in het vierkant en drie el hoog.
De samenstelling er van was als volgt: Zij bestonden uit een omlijsting, waartussen panelen waren bevestigd;
op die panelen, dus tussen de omlijsting, waren leeuwen, cherubs en palmen aangebracht; en op de omlijsting, dus boven en onder de leeuwen, cherubs en palmen, hingen bloemslingers.
(a) Verder had iedere wagen vier bronzen wielen met bronzen assen; (b) Iedere wagen
hij stond op een lijst, die niet rond maar vierkant was.
de vier wielen bevonden zich onder de omlijsting, en zaten met grijpers aan de wagentjes vast; ze waren anderhalve el hoog,
en juist als gewone wagenwielen gemaakt; de grijpers zowel als de velgen, spaken en naven waren gegoten.
de vier steunstangen waren onder aan de wagen aan de vier. hoeken bevestigd en maakten er een geheel mee uit.
Boven op de wagentjes bevond zich een ronde band van een halve el hoogte, die aan de rand was bewerkt. (b) Deze lijst was vastgemaakt op de omlijsting van de wagentjes,
Deze band was verdeeld in vakken, waarin cherubs, leeuwen en palmen waren uitgesneden; hij was in het rond met bloemslingers versierd;
Zo maakte hij de tien wagentjes; ze waren allen op dezelfde wijze gegoten, en hadden dus dezelfde maat en dezelfde vorm.
Ook maakte hij tien bronzen bekkens, voor elke wagen één. Zij hadden een middellijn van vier el, en konden veertig bat bevatten.
Vijf van de wagentjes plaatste hij aan de zuidzijde van de tempel en vijf aan de noordzijde. Maar de zee zette hij rechts van de tempel in het zuidoosten.
Nadat Choeram ook nog potten, schoppen en offerschalen gemaakt had, was al het werk voltooid, dat hij in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had moeten vervaardigen.
Het bestond uit: Twee zuilen met bolvormige kapitelen, twee vlechtwerken rondom de bolvormige kapitelen der zuilen;
vier honderd granaatappels voor de twee vlechtwerken, die in dubbele rijen om de vlechtwerken hingen, welke de beide bolvormige kapitelen op de zuilen bedekten.
Verder tien wagentjes met bekkens er op,
en één zee, door twaalf runderen gedragen.
Tenslotte de potten, schoppen en offerschalen. Al deze voorwerpen, die Choeram in opdracht van koning Salomon voor de tempel van Jahweh had vervaardigd, waren van zuiver brons.
In de Jordaanvlakte, tussen Soekkot en Saretan, had de koning alles in lemen vormen laten gieten;
het gewicht van het brons was wegens de overgrote massa niet vast te stellen.
Bovendien liet Salomon al de verdere benodigdheden voor de tempel van Jahweh vervaardigen: het gouden altaar met de gouden tafel voor de toonbroden;
de luchters van zuiver goud met de gouden lampenhouders, lampen en snuiters; vijf rechts en vijf links van het Allerheiligste.
Verder de schotels, messen, offerschalen, pannen en bekkens, allen van zuiver goud. En ten slotte het gouden beslag aan de deuren van het binnenste tempelvertrek, namelijk het Allerheiligste, en aan de deuren van het Heilige.
Toen heel het werk, dat koning Salomon voor de tempel van Jahweh had laten verrichten, gereed was, bracht hij de wijgeschenken van zijn vader David, het goud, het zilver en de vaten naar de schatkamer van de tempel van Jahweh.