1 Samuel 3

Petrus Canisius Vertaling (CANISIUS)

1

Nog altijd verrichtte de jonge Samuël de dienst van Jahweh onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen een woord van Jahweh zeldzaam, en visioenen kwamen niet dikwijls voor.

2

Maar eens gebeurde het volgende. Eli lag thuis te slapen, daar zijn ogen zo zwak begonnen te worden, dat hij niets meer kon zien;

3

de godslamp was nog niet gedoofd en Samuël lag te rusten in Jahweh’s heiligdom, waar

4

Toen riep Jahweh: Samuël! Hij antwoordde: Hier ben ik!

5

Hij liep naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Maar deze antwoordde:

6

En weer riep Jahweh: Samuël! Samuël stond op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Deze antwoordde: Ik heb niet geroepen, mijn jongen; ga

7

Want Samuël was nog niet met Jahweh vertrouwd; nog nooit was het woord van Jahweh tot hem gericht.

8

En weer riep Jahweh, nu voor de derde maal: Samuël! Hij stond op, liep naar Eli en zeide: Hier ben ik; gij hebt me immers geroepen? Toen begreep Eli, dat het Jahweh

9

en hij zeide tot Samuël: Ga weer slapen; en mocht het gebeuren, dat iemand u roept, antwoord dan: Spreek Jahweh, uw dienaar luistert. Samuël ging dus heen, en legde zich op zijn plaats te rusten.

10

Toen kwam Jahweh bij hem staan, en evenals de vorige malen riep Hij: Samuël, Samuël! Nu antwoordde Samuël: Spreek, uw dienaar luistert.

11

En Jahweh sprak tot Samuël: Waarachtig, Ik ga in Israël iets doen; en ieder die het verneemt, zijn beide oren zullen ervan tuiten!

12

Die dag ga Ik van begin tot eind aan Eli alles voltrekken, waarmede Ik zijn huis heb bedreigd.

13

Ge moet hem verkondigen, dat Ik zijn huis voor altijd veroordeel, en wel omdat hij, wetend dat zijn zonen God verachtten, hen niet heeft bestraft.

14

Daarom ook zweer Ik het huis van Eli: Nooit in der eeuwigheid zal de schuld van Eli’s

15

Samuël sliep nu door tot de morgen, en zette toen de deuren van Jahweh’s huis open.

16

Eli echter riep Samuël, en zeide: Samuël, mijn jongen! Deze antwoordde: Hier ben ik!

17

Hij vroeg: Wat heeft Hij tot u gesproken? Verberg het mij niet. Zo mag God met u doen,

18

Toen deelde Samuël hem alles mee, zonder iets achter te houden. Waarop hij antwoordde: Het was Jahweh! Hij moge doen, wat Hem goeddunkt.

19

Samuël groeide op, en Jahweh was met hem; niet één van zijn woorden liet Hij onvervuld.

20

en van Dan tot Beër-Sjéba erkende heel Israël, dat Samuël tot profeet van Jahweh was aangesteld.

21

Nog meerdere malen verscheen Jahweh in Sjilo; want in Sjilo openbaarde Hij Zich aan Samuël door het woord van Jahweh.

22

Maar de andere vrouw verzekerde: Niet waar; de levende is mijn zoon, en de dode is van u. De eerste echter hield vol: Neen, de dode is van u, en de levende is mijn zoon. En zo bleven ze voor den koning kijven.

23

Toen sprak de koning: De een zegt: Deze, die leeft, is mijn zoon, en de dode is van u; en de andere zegt: Neen, de dode is uw zoon, en de levende is van mij.

24

En de koning ging voort: Haal mij een zwaard. En men bracht den koning een zwaard.

25

Nu sprak hij: Hakt het levende kind in tweeën, en geeft ieder de helft.

26

Maar de vrouw, van wie het levende kind was en wier hart ineenkromp om haar zoon, riep tot den koning: Ach mijn heer; geef haar het levende kind dan maar, en dood het niet. Maar de andere sprak: Noch ik noch zij moet het dan maar hebben; hakt het maar door!

27

Toen zei de koning: Geeft haar het levende kind, en doodt het niet; zij is de moeder.

28

Heel Israël hoorde het vonnis, dat de koning geveld had, en had ontzag voor den koning; want men begreep, dat hij goddelijke wijsheid bezat, om recht te spreken.

Deel specifieke verzen

Genereer een link om specifieke verzen uit dit hoofdstuk te delen.