1 Samuel 17
Alle 2 beschikbare vertalingen
Eens sprak de Tisjbiet Elias, uit Tisjbe in Gilad, tot Achab: Zo waar Jahweh leeft, Israëls God, voor wiens aanschijn ik sta; in de eerstvolgende jaren zal er geen dauw of regen zijn, tenzij op mijn woord.
De Filistijnen verzamelden hun troepen voor de strijd; zij verzamelden zich te Soko dat bij Juda hoort en sloegen hun kamp op tussen Soko en Azeka, te Efes-dammim.
Toen werd het woord van Jahweh tot hem gericht:
Ook Saul en de Israëlieten verzamelden zich; zij sloegen hun kamp op in het Dal van de terebint en stelden zich in slagorde tegenover de Filistijnen.
Vertrek van hier, ga naar het oosten en verberg u in het dal Kerit, tegenover de Jordaan.
De Filistijnen stonden op de berghelling aan de ene kant, de Israëlieten op de berghelling aan de andere kant; tussen hen in lag het dal.
Uit de beek kunt ge drinken, en aan de raven heb Ik bevolen, u daar van voedsel te voorzien.
Toen trad er uit de gelederen van de Filistijnen een kampvechter, Goliat geheten, afkomstig uit Gat. Hij was zes el en een span lang;
Hij ging en deed wat Jahweh gezegd had. En toen hij zich in het dal Kerit, tegenover de Jordaan, had gevestigd,
hij had een bronzen helm op het hoofd en droeg een schubbenpantser, gemaakt van vijfduizend sikkel brons.
brachten de raven hem ‘s morgens brood en s avonds vlees, en hij dronk uit de beek.
Aan zijn benen had hij bronzen scheenplaten en tussen zijn schouders droeg hij een bronzen kromzwaard.
Maar na verloop van tijd droogde de beek op, omdat het in het land niet meer regende.
De schacht van zijn lans leek wel een weversboom en de ijzeren spits woog zeshonderd sikkel. Zijn schilddrager ging voor hem uit.
Toen werd het woord van Jahweh tot hem gericht:
Hij stelde zich in postuur en riep de gelederen van de Israëlieten toe: `Waarom zijn jullie eigenlijk uitgetrokken? Om oorlog te voeren? Welnu dan, ik ben een Filistijn en jullie zijn de dienaren van Saul. Wijst maar iemand aan en laat die komen.
Sta op, ga naar Sarepta bij Sidon, en blijf daar; want Ik heb daar een weduwe bevolen, u van voedsel te voorzien.
Als hij de strijd met mij aankan en mij verslaat, dan zullen wij jullie dienaren zijn, maar als ik sterker ben en hem versla, dan zullen jullie onze slaven zijn en ons dienen.
Hij stond dus op, en ging naar Sarepta. Toen hij bij de ingang der stad kwam, was daar juist een weduwe hout aan het sprokkelen. Hij riep haar en zei: Haal mij in uw kruik wat water, opdat ik kan drinken.
Ik tart vandaag de gelederen van Israël,' zei de Filistijn, `iemand te sturen die met mij kan strijden.'
En terwijl zij het ging halen, riep hij haar nog achterna: Breng mij dan meteen een stuk brood mee.
Saul en de Israëlieten hoorden die woorden van de Filistijn met verbijstering aan en waren zeer bevreesd.
Zij antwoordde: Zo waar Jahweh, uw God, leeft; ik heb geen brood meer; alleen nog maar een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik. Ik ben nu een paar houtjes aan het sprokkelen; dan ga ik naar huis, om wat klaar te maken voor mij en mijn zoon. Hebben we dat gegeten, dan moeten we sterven.
David was de zoon van een Efratiet uit Betlehem in Juda, die Isaï heette en acht zonen had. In de tijd van Saul was Isaï reeds oud en hoogbejaard.
Elias sprak tot haar: Wees niet bezorgd; ga naar huis en doe, wat ge van plan waart. Maar maak eerst een klein broodje voor mij, en breng dat hier; daarna kunt ge voor uzelf en uw zoon iets klaar maken.
De drie oudste zonen van Isaï waren met Saul ten strijde getrokken. Het waren Eliab, de eerstgeborene, Abinadab, de tweede, en Samma, de derde zoon.
Want zo spreekt Jahweh, Israëls God! Het meel in de pot raakt niet op, en de kruik met olie raakt niet leeg, eer Jahweh regen geeft op het land!
David was de jongste; de drie oudsten waren meegetrokken met Saul.
Toen ging ze heen, en deed wat Elias gezegd had. Hij at, en ook zij met haar gezin, dag in, dag uit.
David ging van Saul telkens naar Betlehem om de schapen van zijn vader te hoeden.
Want het meel in de pot raakte niet op, en de kruik met olie raakte niet leeg, zoals Jahweh door de mond van Elias beloofd had.
Veertig dagen achtereen trad de Filistijn iedere morgen en avond naar voren en stelde hij zich in postuur.
Enige tijd daarna werd de zoon van deze vrouw, de meesteres van het huis, ziek; en de ziekte werd zo erg, dat hij de laatste adem uitblies. Toen sprak ze tot Elias:
Isaï zei tot zijn zoon David: `Breng eens met spoed een efa geroosterd graan en deze tien broden naar je broers in het legerkamp;
Man Gods, hoe heb ik het nu met u? Zijt ge hier gekomen, om mij voor mijn schuld te
deze tien kazen moet je bij de hoofdman van duizend bezorgen. Kijk eens hoe je broers het maken en vraag hun om een ontvangstbewijs.
Maar Elias sprak tot haar: Geef uw zoon hier. Hij nam hem uit haar armen, bracht hem naar het bovenvertrek, waar hij woonde, en legde hem neer op zijn bed.
Ze zijn met Saul en alle manschappen van Israël in het Dal van de terebint en strijden daar met de Filistijnen.'
Nu riep hij tot Jahweh: Jahweh, mijn God, hebt Gij nu zelfs over de weduwe, bij wie ik als gast woon, onheil gebracht, door haar zoon te doen sterven?
De volgende ochtend vertrouwde David de schapen aan een veehoeder toe en begaf zich met de proviand op weg, zoals Isaï hem had bevolen. Hij kwam bij het wagenkamp op het ogenblik dat de legermacht naar het front trok en de strijdkreet werd aangeheven.
Daarop strekte hij zich tot driemaal toe over den jongen uit, en smeekte Jahweh: Jahweh, mijn God, laat de ziel van dit kind in hem terugkeren!
De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich tegenover elkaar in slagorde op.
En Jahweh verhoorde Elias: de ziel van den knaap keerde in hem terug, en hij leefde weer.
David vertrouwde zijn vracht toe aan de bewaker van de legertros en spoedde zich naar het front; daar aangekomen, vroeg hij zijn broers hoe zij het maakten.
Nu nam Elias het kind, bracht het uit het bovenvertrek naar binnen, gaf het aan zijn moeder terug en sprak: Ziehier, uw zoon leeft.
Hij stond nog met hen te praten, toen de kampvechter van de Filistijnen uit hun gelederen naar voren trad. Hij heette Goliat en was een Filistijn uit Gat. Hij sprak weer dezelfde woorden en David hoorde die.
Toen zei de vrouw tot Elias: Nu weet ik, dat gij een godsman zijt, en dat het woord, door u gesproken, werkelijk van Jahweh is.
Bij het zien van de man gingen alle Israëlieten op de vlucht en waren zeer bevreesd.
Een van de Israëlieten sprak: Zien jullie den man, die daar optreedt en Israël komt uitdagen? Die hem verslaat, zal door den koning rijk worden begiftigd; hij zal hem
Een Israëliet zei: `Zien jullie die man daar? Hij komt naar voren om de Israëlieten te tarten. Degene die hem verslaat zal door de koning begiftigd worden; de koning zal hem zijn eigen dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israël.'
David vroeg aan de mannen, die bij hem stonden: Wat zal er met den man gebeuren, die dezen Filistijn verslaat en de schande van Israël wegneemt? Wat moet die onbesneden
Toen vroeg David de mannen die bij hem stonden: `Wat zal er gebeuren met de man die deze Filistijn wegneemt? Wie is die onbesneden Filistijn wel dat hij de gelederen van de levende God durft tarten?'
Het volk antwoordde hem zoals gezegd: Dat zal er gebeuren met den man, die hem verslaat.
En de soldaten gaven hem hetzelfde antwoord: `Dat en dat zal er gebeuren met de man die hem verslaat.'
Toen Eliab, zijn oudste broeder, hem zo met de mannen hoorde spreken, werd hij nijdig op David en zei: Waarom zijt ge eigenlijk hier gekomen, en onder wiens hoede hebt ge die paar schapen in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw roekeloosheid en vermetel
Toen Eliab, de oudste broer van David, hem zo met de mannen hoorde spreken, werd hij kwaad en zei: `Waarom ben je eigenlijk hier gekomen en bij wie heb je die paar schapen in de woestijn achtergelaten? Ik weet hoe aanmatigend en onbetrouwbaar je bent: je bent hier gekomen om naar het vechten te kijken!'
David antwoordde: Wat heb ik misdaan? Het is toch maar een vraag!
David antwoordde: `Ik doe toch niets verkeerds! Het is toch iets belangrijks!'
Hij keerde zich van hem af, en vroeg hetzelfde aan anderen; en het volk gaf hem hetzelfde antwoord als straks.
Daarop wendde David zich van hem af en stelde aan een ander dezelfde vraag, en de soldaten gaven hem hetzelfde antwoord als de eerste keer.
Maar toen het bekend werd, wat David gezegd had, werd het aan Saul oververteld, en deze liet hem halen.
Men hoorde wat David zei en het werd aan Saul verteld; deze liet hem halen.
En David sprak tot Saul: Laat mijn heer omwille van dien Filistijn de moed niet verliezen; uw dienaar zal met hem gaan vechten!
David zei tot Saul: `Laat vanwege die Filistijn niemand de moed verliezen; uw dienaar zal met hem gaan vechten.'
Saul gaf David ten antwoord: Ge kunt met dien Filistijn niet gaan vechten; ge zijt nog maar een knaap, en hij is van jongs af aan vechten gewend.
Saul zei tot David: `Jij kunt toch niet met die Filistijn gaan vechten! Je bent nog maar een knaap en hij is een vechtersbaas, vanaf zijn jonge jaren.'
Maar David sprak tot Saul: Als uw dienaar de schapen van zijn vader hoedde, en er kwam een leeuw, die een lam van de kudde weghaalde,
Maar David zei tot Saul: `Toen uw dienaar de schapen van zijn vader hoedde, kwam er soms een leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde roofde;
dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam uit zijn muil. En wilde hij mij aanvallen, dan greep ik hem bij zijn manen en sloeg hem dood.
dan ging ik achter dat dier aan, sloeg het neer en redde het schaap uit zijn muil. En viel het dier mij aan, dan greep ik het bij zijn baard en sloeg ik het dood.
Leeuwen en beren heeft uw dienaar neergelegd; die onbesneden Filistijn zal hetzelfde lot ondergaan als zij, want hij tart de slagorde van den levenden God.
Leeuwen en beren heeft uw dienaar neergeslagen. Die onbesneden Filistijn zal hetzelfde lot ondergaan, omdat hij de gelederen van de levende God durft tarten.
Jahweh, die mij bevrijd heeft uit de klauw van leeuw en beer, Hij zal mij bevrijden uit de hand van dien Filistijn. Nu sprak Saul tot David: Vooruit dan, en moge Jahweh met u zijn.
Jahwe, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuwen en beren,' zei David, `Hij zal mij ook redden uit de handen van die Filistijn.' Daarop zei Saul tot David: `Ga dan, en moge Jahwe met je zijn.'
Hij liet David zijn eigen kleren aantrekken, zette hem een koperen helm op het hoofd, deed hem een pantser aan,
Saul bekleedde David met zijn eigen gewaad, zette hem een bronzen helm op het hoofd, deed hem een pantser aan
en gordde hem zijn zwaard aan over zijn kleren. Maar David was niet in staat, daarin vooruit te komen; want hij had het nog nooit geprobeerd. Daarom zei David tot Saul: Daarin kan ik niet lopen; ik heb het nog nooit geprobeerd. David trok dus alles uit,
en omgordde hem met zijn zwaard, over zijn gewaad heen. David was echter niet in staat, zich in die ongewone uitrusting te bewegen. David zei daarom tot Saul: `In die ongewone uitrusting kan ik me niet bewegen.' Hij werd er dus weer uitgeholpen.
nam zijn stok in zijn hand, koos uit de beek vijf van de gladste stenen, deed ze in zijn herderstas, die hem voor slingertas diende, en met een slinger in de hand ging hij op den Filistijn af.
Hij nam zijn stok in de hand, zocht in de beek vijf gladde stenen uit, deed ze in zijn herderstas, de tas voor de slingerstenen, en ging met zijn slinger in de hand op de Filistijn af.
Ook de Filistijn trad vooruit, voorafgegaan door zijn schilddrager, en kwam hoe langer hoe dichter bij David.
De Filistijn kwam er al aan, voorafgegaan door zijn schildknaap, steeds dichter bij David.
Maar toen de Filistijn David gewaar werd en hem opnam, lachte hij hem uit, omdat hij zo jong en blond was, en zo’n knap gezicht had.
Maar toen hij David in het oog had gekregen en hem goed had bekeken, begon hij hem te honen, omdat hij nog maar een jongen was, rossig en prettig van voorkomen.
En de Filistijn riep David toe: Ben ik soms een hond, dat ge met stokken op mij af komt? David riep hem terug: Neen, je bent nog minder dan een hond. Nu begon de Filistijn
Hij riep David toe: `Ben ik soms een hond, dat je met een stok op me afkomt?' En hij begon David bij zijn goden te vervloeken.
en hij riep hem toe: Kom hier, dan geef ik uw vlees aan de vogels in de lucht en aan de dieren op het veld!
`Kom maar eens hier,' riep hij hem toe, `Dan zal ik je vlees te vreten geven aan de vogels in de lucht en de dieren op het veld.'
Maar David sprak tot den Filistijn: Ge komt op mij af met zwaard, speer en lans; maar ik kom op u af in de naam van Jahweh der heirscharen, den God van Israëls legers, dien gij getart hebt.
Maar David zei tot de Filistijn: `U komt op mij af met zwaard, werpspies en sabel, maar ik kom op u af met de naam van Jahwe van de machten, de God van Israëls gelederen, die u getart heb.
Vandaag zal Jahweh u aan mij overleveren; ik zal u neerslaan, de kop van uw romp scheiden, en uw lijk met de lijken van het Filistijnse leger vandaag nog aan de vogels geven in de lucht en aan de dieren op het veld. Dan zal heel de aarde weten, dat er een God in Israël is;
Vandaag zal Jahwe u aan mij overleveren; ik zal u neervellen, uw hoofd van uw romp scheiden en ik zal vandaag nog de lijken van de Filistijnen te vreten geven aan de vogels in de lucht en de dieren op het veld. Heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft.
en heel dit leger zal weten, dat de zege niet komt door zwaard of lans, maar dat het Jahweh is, die de strijd beslist, en dat Hij u in onze hand heeft gegeven.
Heel deze menigte zal weten dat Jahwe geen redding brengt door het zwaard of de lans. Want Jahwe beslist over de strijd en Hij zal u aan ons overleveren.'
Toen nu de Filistijn vooruittrad en David tegemoet ging, liep David vlug uit de slagorde den Filistijn tegemoet.
Toen de Filistijn tot de aanval overging en David al naderde, rende David op de gelederen af, de Filistijn tegemoet.
Hij deed een greep in de tas, nam er een steen uit, slingerde hem weg en trof den Filistijn er mee op het voorhoofd. De steen drong door de helm in zijn voorhoofd, en hij viel voorover op de grond.
Hij deed een greep in zijn tas, nam er een steen uit, slingerde die naar de Filistijn en trof hem tegen het voorhoofd. De steen drong in het hoofd en de man viel voorover op de grond.
Zo won David het van den Filistijn met slinger en steen; hij had den Filistijn dodelijk getroffen, zonder dat hij een zwaard bij zich had!
Zo was David met zijn slinger en steen sterker dan de Filistijn; hij trof hem dodelijk zonder een zwaard te gebruiken.
Nu rende David naar den Filistijn en ging bij hem staan; hij greep diens zwaard, rukte het uit de schede, onthoofdde hem en maakte hem af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held dood was, sloegen zij op de vlucht.
Nu rende David op de Filistijn toe; hij ging bij hem staan, trok het zwaard van de Filistijn uit de schede, hieuw hem met hoofd van de rompen doodde hem. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht.
Maar nu sprongen de mannen van Israël en Juda op, hieven de strijdkreet aan, en achtervolgden de Filistijnen tot aan Gat en tot de poorten van Ekron; en van Sjaäráim tot Gat en Ekron lagen de gevallen Filistijnen langs de weg!
Maar nu sprongen de mannen van Israël en Juda op, hieven de strijdkreet aan en achtervolgden de Filistijnen in de richting van Gat en tot de poorten van Ekron' van Saaraim af tot Gat en tot Ekron lagen de gesneuvelde Filistijnen langs de weg.
Toen keerden de Israëlieten van de achtervolging der Filistijnen terug, en plunderden hun kampen.
Toen keerden de Israëlieten van de heftige vervolging der Filistijnen terug en plunderden hun legerplaats.
David nam het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jerusalem; maar zijn wapens legde hij in zijn tent.
David nam het hoofd van de Filistijn mee en hij bracht het naar Jeruzalem, maar de wapens legde hij in zijn tent.
Toen Saul David den Filistijn tegemoet zag gaan, vroeg hij aan Abner, den legeroverste: Wiens zoon is die knaap, Abner? Abner antwoordde: Zowaar gij leeft, koning, ik weet
Toen Saul David tegen de Filistijn had zien uittrekken, had hij aan Abner, de legeroverste, gevraagd: `Van wie is die jongen een zoon, Abner?' Abner had geantwoord: `Zowaar u leeft, koning, ik weet het niet.'
Daarom beval de koning: Ga dan eens vragen, van wien die jongen de zoon is.
Daarop had de koning gezegd: `Doe dan eens navraag, van wie die jongen een zoon is.'
Toen David dus van zijn overwinning op den Filistijn terugkeerde, nam Abner hem mee, en bracht hem, met het hoofd van den Filistijn in zijn hand, voor Saul.
Toen David dus van zijn overwinning op de Filistijn terugkeerde, nam Abner hem mee, en bracht hem, met het hoofd van de Filistijn in de hand, bij Saul.
Saul vroeg hem: Wiens zoon zijt ge, mijn jongen? David antwoordde: De zoon van uw
Saul vroeg hem: `Van wie ben jij de zoon, mijn jongen?' David antwoordde: `Ik ben een zoon van uw dienaar Isaï uit Betlehem.'